Vervoeging van spazzolare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io spazzolo
  • tu spazzoli
  • lui/lei/Lei spazzola
  • noi spazzoliamo
  • voi/Voi spazzolate
  • loro/Loro spazzolano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik borstel
  • jij borstelt
  • hij/zij/het borstelt
  • wij borstelen
  • jullie borstelen
  • zij borstelen

Imperfetto

  • io spazzolavo
  • tu spazzolavi
  • lui/lei/Lei spazzolava
  • noi spazzolavamo
  • voi/Voi spazzolavate
  • loro/Loro spazzolavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik borstelde
  • jij borstelde
  • hij/zij/het borstelde
  • wij borstelden
  • jullie borstelden
  • zij borstelden

Passato prossimo

  • io ho spazzolato
  • tu hai spazzolato
  • lui/lei/Lei ha spazzolato
  • noi abbiamo spazzolato
  • voi/Voi avete spazzolato
  • loro/Loro hanno spazzolato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geborsteld
  • jij hebt geborsteld
  • hij/zij/het heeft geborsteld
  • wij hebben geborsteld
  • jullie hebben geborsteld
  • zij hebben geborsteld

Trapassato prossimo

  • io avevo spazzolato
  • tu avevi spazzolato
  • lui/lei/Lei aveva spazzolato
  • noi avevamo spazzolato
  • voi/Voi avevate spazzolato
  • loro/Loro avevano spazzolato

Voltooid verleden tijd

  • ik had geborsteld
  • jij had geborsteld
  • hij/zij/het had geborsteld
  • wij hadden geborsteld
  • jullie hadden geborsteld
  • zij hadden geborsteld

Futuro semplice

  • io spazzolerò
  • tu spazzolerai
  • lui/lei/Lei spazzolerà
  • noi spazzoleremo
  • voi/Voi spazzolerete
  • loro/Loro spazzoleranno

Toekomende tijd I

  • ik zal borstelen
  • jij zult borstelen
  • hij/zij/het zal borstelen
  • wij zullen borstelen
  • jullie zullen borstelen
  • zij zullen borstelen

Futuro anteriore

  • io avrò spazzolato
  • tu avrai spazzolato
  • lui/lei/Lei avrà spazzolato
  • noi avremo spazzolato
  • voi/Voi avrete spazzolato
  • loro/Loro avranno spazzolato

Toekomende tijd II

  • ik zal geborsteld hebben
  • jij zult geborsteld hebben
  • hij/zij/het zal geborsteld hebben
  • wij zullen geborsteld hebben
  • jullie zullen geborsteld hebben
  • zij zullen geborsteld hebben

Condizionale presente

  • io spazzolerei
  • tu spazzoleresti
  • lui/lei/Lei spazzolerebbe
  • noi spazzoleremmo
  • voi/Voi spazzolereste
  • loro/Loro spazzolerebbero

Conditionalis I

  • ik zou borstelen
  • jij zou borstelen
  • hij/zij/het zou borstelen
  • wij zouden borstelen
  • jullie zouden borstelen
  • zij zouden borstelen

Condizionale passato

  • io avrei spazzolato
  • tu avresti spazzolato
  • lui/lei/Lei avrebbe spazzolato
  • noi avremmo spazzolato
  • voi/Voi avreste spazzolato
  • loro/Loro avrebbero spazzolato

Conditionalis II

  • ik zou hebben geborsteld
  • jij zou hebben geborsteld
  • hij/zij/het zou hebben geborsteld
  • wij zouden hebben geborsteld
  • jullie zouden hebben geborsteld
  • zij zouden hebben geborsteld

Imperativo

  • tu spazzola
  • voi/Voi spazzolate

Imperatief

  • jij borstel
  • jullie borstelt