Vervoeging van staccare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io stacco
  • tu stacchi
  • lui/lei/Lei stacca
  • noi stacchiamo
  • voi/Voi staccate
  • loro/Loro staccano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik breek af
  • jij breekt af
  • hij/zij/het breekt af
  • wij breken af
  • jullie breken af
  • zij breken af

Imperfetto

  • io staccavo
  • tu staccavi
  • lui/lei/Lei staccava
  • noi staccavamo
  • voi/Voi staccavate
  • loro/Loro staccavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik brak af
  • jij brak af
  • hij/zij/het brak af
  • wij braken af
  • jullie braken af
  • zij braken af

Passato prossimo

  • io ho staccato
  • tu hai staccato
  • lui/lei/Lei ha staccato
  • noi abbiamo staccato
  • voi/Voi avete staccato
  • loro/Loro hanno staccato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgebroken
  • jij hebt afgebroken
  • hij/zij/het heeft afgebroken
  • wij hebben afgebroken
  • jullie hebben afgebroken
  • zij hebben afgebroken

Trapassato prossimo

  • io avevo staccato
  • tu avevi staccato
  • lui/lei/Lei aveva staccato
  • noi avevamo staccato
  • voi/Voi avevate staccato
  • loro/Loro avevano staccato

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgebroken
  • jij had afgebroken
  • hij/zij/het had afgebroken
  • wij hadden afgebroken
  • jullie hadden afgebroken
  • zij hadden afgebroken

Futuro semplice

  • io staccherò
  • tu staccherai
  • lui/lei/Lei staccherà
  • noi staccheremo
  • voi/Voi staccherete
  • loro/Loro staccheranno

Toekomende tijd I

  • ik zal afbreken
  • jij zult afbreken
  • hij/zij/het zal afbreken
  • wij zullen afbreken
  • jullie zullen afbreken
  • zij zullen afbreken

Futuro anteriore

  • io avrò staccato
  • tu avrai staccato
  • lui/lei/Lei avrà staccato
  • noi avremo staccato
  • voi/Voi avrete staccato
  • loro/Loro avranno staccato

Toekomende tijd II

  • ik zal afgebroken hebben
  • jij zult afgebroken hebben
  • hij/zij/het zal afgebroken hebben
  • wij zullen afgebroken hebben
  • jullie zullen afgebroken hebben
  • zij zullen afgebroken hebben

Condizionale presente

  • io staccherei
  • tu staccheresti
  • lui/lei/Lei staccherebbe
  • noi staccheremmo
  • voi/Voi stacchereste
  • loro/Loro staccherebbero

Conditionalis I

  • ik zou afbreken
  • jij zou afbreken
  • hij/zij/het zou afbreken
  • wij zouden afbreken
  • jullie zouden afbreken
  • zij zouden afbreken

Condizionale passato

  • io avrei staccato
  • tu avresti staccato
  • lui/lei/Lei avrebbe staccato
  • noi avremmo staccato
  • voi/Voi avreste staccato
  • loro/Loro avrebbero staccato

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgebroken
  • jij zou hebben afgebroken
  • hij/zij/het zou hebben afgebroken
  • wij zouden hebben afgebroken
  • jullie zouden hebben afgebroken
  • zij zouden hebben afgebroken

Imperativo

  • tu stacca
  • voi/Voi staccate

Imperatief

  • jij breek af
  • jullie breekt af