Vervoeging van suonare
Onbepaalde wijs (infinitief): suonare
Italiaans
Nederlands
Presente
- io suono
- tu suoni
- lui/lei/Lei suona
- noi suoniamo
- voi/Voi suonate
- loro/Loro suonano
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik speel
- jij speelt
- hij/zij/het speelt
- wij spelen
- jullie spelen
- zij spelen
Imperfetto
- io suonavo
- tu suonavi
- lui/lei/Lei suonava
- noi suonavamo
- voi/Voi suonavate
- loro/Loro suonavano
Onvoltooid verleden tijd
- ik speelde
- jij speelde
- hij/zij/het speelde
- wij speelden
- jullie speelden
- zij speelden
Passato prossimo
- io ho suonato
- tu hai suonato
- lui/lei/Lei ha suonato
- noi abbiamo suonato
- voi/Voi avete suonato
- loro/Loro hanno suonato
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gespeeld
- jij hebt gespeeld
- hij/zij/het heeft gespeeld
- wij hebben gespeeld
- jullie hebben gespeeld
- zij hebben gespeeld
Trapassato prossimo
- io avevo suonato
- tu avevi suonato
- lui/lei/Lei aveva suonato
- noi avevamo suonato
- voi/Voi avevate suonato
- loro/Loro avevano suonato
Voltooid verleden tijd
- ik had gespeeld
- jij had gespeeld
- hij/zij/het had gespeeld
- wij hadden gespeeld
- jullie hadden gespeeld
- zij hadden gespeeld
Futuro semplice
- io suonerò
- tu suonerai
- lui/lei/Lei suonerà
- noi suoneremo
- voi/Voi suonerete
- loro/Loro suoneranno
Toekomende tijd I
- ik zal spelen
- jij zult spelen
- hij/zij/het zal spelen
- wij zullen spelen
- jullie zullen spelen
- zij zullen spelen
Futuro anteriore
- io avrò suonato
- tu avrai suonato
- lui/lei/Lei avrà suonato
- noi avremo suonato
- voi/Voi avrete suonato
- loro/Loro avranno suonato
Toekomende tijd II
- ik zal gespeeld hebben
- jij zult gespeeld hebben
- hij/zij/het zal gespeeld hebben
- wij zullen gespeeld hebben
- jullie zullen gespeeld hebben
- zij zullen gespeeld hebben
Condizionale presente
- io suonerei
- tu suoneresti
- lui/lei/Lei suonerebbe
- noi suoneremmo
- voi/Voi suonereste
- loro/Loro suonerebbero
Conditionalis I
- ik zou spelen
- jij zou spelen
- hij/zij/het zou spelen
- wij zouden spelen
- jullie zouden spelen
- zij zouden spelen
Condizionale passato
- io avrei suonato
- tu avresti suonato
- lui/lei/Lei avrebbe suonato
- noi avremmo suonato
- voi/Voi avreste suonato
- loro/Loro avrebbero suonato
Conditionalis II
- ik zou hebben gespeeld
- jij zou hebben gespeeld
- hij/zij/het zou hebben gespeeld
- wij zouden hebben gespeeld
- jullie zouden hebben gespeeld
- zij zouden hebben gespeeld
Imperativo
- tu suona
- voi/Voi suonate
Imperatief
- jij speel
- jullie speelt