Vervoeging van titubare
Onbepaalde wijs (infinitief): titubare
Italiaans
Nederlands
Presente
- io titubo
- tu titubi
- lui/lei/Lei tituba
- noi titubiamo
- voi/Voi titubate
- loro/Loro titubano
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik waggel
- jij waggelt
- hij/zij/het waggelt
- wij waggelen
- jullie waggelen
- zij waggelen
Imperfetto
- io titubavo
- tu titubavi
- lui/lei/Lei titubava
- noi titubavamo
- voi/Voi titubavate
- loro/Loro titubavano
Onvoltooid verleden tijd
- ik waggelde
- jij waggelde
- hij/zij/het waggelde
- wij waggelden
- jullie waggelden
- zij waggelden
Passato prossimo
- io ho titubato
- tu hai titubato
- lui/lei/Lei ha titubato
- noi abbiamo titubato
- voi/Voi avete titubato
- loro/Loro hanno titubato
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewaggeld
- jij hebt gewaggeld
- hij/zij/het heeft gewaggeld
- wij hebben gewaggeld
- jullie hebben gewaggeld
- zij hebben gewaggeld
Trapassato prossimo
- io avevo titubato
- tu avevi titubato
- lui/lei/Lei aveva titubato
- noi avevamo titubato
- voi/Voi avevate titubato
- loro/Loro avevano titubato
Voltooid verleden tijd
- ik had gewaggeld
- jij had gewaggeld
- hij/zij/het had gewaggeld
- wij hadden gewaggeld
- jullie hadden gewaggeld
- zij hadden gewaggeld
Futuro semplice
- io tituberò
- tu tituberai
- lui/lei/Lei tituberà
- noi tituberemo
- voi/Voi tituberete
- loro/Loro tituberanno
Toekomende tijd I
- ik zal waggelen
- jij zult waggelen
- hij/zij/het zal waggelen
- wij zullen waggelen
- jullie zullen waggelen
- zij zullen waggelen
Futuro anteriore
- io avrò titubato
- tu avrai titubato
- lui/lei/Lei avrà titubato
- noi avremo titubato
- voi/Voi avrete titubato
- loro/Loro avranno titubato
Toekomende tijd II
- ik zal gewaggeld hebben
- jij zult gewaggeld hebben
- hij/zij/het zal gewaggeld hebben
- wij zullen gewaggeld hebben
- jullie zullen gewaggeld hebben
- zij zullen gewaggeld hebben
Condizionale presente
- io tituberei
- tu tituberesti
- lui/lei/Lei tituberebbe
- noi tituberemmo
- voi/Voi titubereste
- loro/Loro tituberebbero
Conditionalis I
- ik zou waggelen
- jij zou waggelen
- hij/zij/het zou waggelen
- wij zouden waggelen
- jullie zouden waggelen
- zij zouden waggelen
Condizionale passato
- io avrei titubato
- tu avresti titubato
- lui/lei/Lei avrebbe titubato
- noi avremmo titubato
- voi/Voi avreste titubato
- loro/Loro avrebbero titubato
Conditionalis II
- ik zou hebben gewaggeld
- jij zou hebben gewaggeld
- hij/zij/het zou hebben gewaggeld
- wij zouden hebben gewaggeld
- jullie zouden hebben gewaggeld
- zij zouden hebben gewaggeld
Imperativo
- tu tituba
- voi/Voi titubate
Imperatief
- jij waggel
- jullie waggelt