Vervoeging van aanaarden
Onbepaalde wijs (infinitief): aanaarden
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik aard aan
- jij aardt aan
- hij/zij/het aardt aan
- wij aarden aan
- jullie aarden aan
- zij aarden aan
Présent
- je butte
- tu buttes
- il/elle butte
- nous buttons
- vous buttez
- ils/elles buttent
Onvoltooid verleden tijd
- ik aardde aan
- jij aardde aan
- hij/zij/het aardde aan
- wij aardden aan
- jullie aardden aan
- zij aardden aan
Indicatif imparfait
- je buttais
- tu buttais
- il/elle buttait
- nous buttions
- vous buttiez
- ils/elles buttaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangeaard
- jij hebt aangeaard
- hij/zij/het heeft aangeaard
- wij hebben aangeaard
- jullie hebben aangeaard
- zij hebben aangeaard
Indicatif passé composé
- j'ai butté
- tu as butté
- il/elle a butté
- nous avons butté
- vous avez butté
- ils/elles ont butté
Voltooid verleden tijd
- ik had aangeaard
- jij had aangeaard
- hij/zij/het had aangeaard
- wij hadden aangeaard
- jullie hadden aangeaard
- zij hadden aangeaard
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais butté
- tu avais butté
- il/elle avait butté
- nous avions butté
- vous aviez butté
- ils/elles avaient butté
Toekomende tijd I
- ik zal aanaarden
- jij zult aanaarden
- hij/zij/het zal aanaarden
- wij zullen aanaarden
- jullie zullen aanaarden
- zij zullen aanaarden
Indicatif futur
- je butterai
- tu butteras
- il/elle buttera
- nous butterons
- vous butterez
- ils/elles butteront
Toekomende tijd II
- ik zal aangeaard hebben
- jij zult aangeaard hebben
- hij/zij/het zal aangeaard hebben
- wij zullen aangeaard hebben
- jullie zullen aangeaard hebben
- zij zullen aangeaard hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai butté
- tu auras butté
- il/elle aura butté
- nous aurons butté
- vous aurez butté
- ils/elles auront butté
Conditionalis I
- ik zou aanaarden
- jij zou aanaarden
- hij/zij/het zou aanaarden
- wij zouden aanaarden
- jullie zouden aanaarden
- zij zouden aanaarden
Conditionnel présent
- je butterais
- tu butterais
- il/elle butterait
- nous butterions
- vous butteriez
- ils/elles butteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben aangeaard
- jij zou hebben aangeaard
- hij/zij/het zou hebben aangeaard
- wij zouden hebben aangeaard
- jullie zouden hebben aangeaard
- zij zouden hebben aangeaard
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais butté
- tu aurais butté
- il/elle aurait butté
- nous aurions butté
- vous auriez butté
- ils/elles auraient butté
Imperatief
- jij aard aan
- jullie aardt aan
Impératif
- tu butte
- vous buttez