Vervoeging van aanblazen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik blaas aan
    • jij blaast aan
    • hij/zij/het blaast aan
    • wij blazen aan
    • jullie blazen aan
    • zij blazen aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik blies aan
    • jij blies aan
    • hij/zij/het blies aan
    • wij bliezen aan
    • jullie bliezen aan
    • zij bliezen aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangeblazen
    • jij hebt aangeblazen
    • hij/zij/het heeft aangeblazen
    • wij hebben aangeblazen
    • jullie hebben aangeblazen
    • zij hebben aangeblazen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangeblazen
    • jij had aangeblazen
    • hij/zij/het had aangeblazen
    • wij hadden aangeblazen
    • jullie hadden aangeblazen
    • zij hadden aangeblazen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanblazen
    • jij zult aanblazen
    • hij/zij/het zal aanblazen
    • wij zullen aanblazen
    • jullie zullen aanblazen
    • zij zullen aanblazen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangeblazen hebben
    • jij zult aangeblazen hebben
    • hij/zij/het zal aangeblazen hebben
    • wij zullen aangeblazen hebben
    • jullie zullen aangeblazen hebben
    • zij zullen aangeblazen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanblazen
    • jij zou aanblazen
    • hij/zij/het zou aanblazen
    • wij zouden aanblazen
    • jullie zouden aanblazen
    • zij zouden aanblazen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangeblazen
    • jij zou hebben aangeblazen
    • hij/zij/het zou hebben aangeblazen
    • wij zouden hebben aangeblazen
    • jullie zouden hebben aangeblazen
    • zij zouden hebben aangeblazen
  • Imperatief

    • jij blaas aan
    • jullie blaast aan

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van aanblazen