Vervoeging van aanduiden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik duid aan
    • jij duidt aan
    • hij/zij/het duidt aan
    • wij duiden aan
    • jullie duiden aan
    • zij duiden aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik duidde aan
    • jij duidde aan
    • hij/zij/het duidde aan
    • wij duidden aan
    • jullie duidden aan
    • zij duidden aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangeduid
    • jij hebt aangeduid
    • hij/zij/het heeft aangeduid
    • wij hebben aangeduid
    • jullie hebben aangeduid
    • zij hebben aangeduid
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangeduid
    • jij had aangeduid
    • hij/zij/het had aangeduid
    • wij hadden aangeduid
    • jullie hadden aangeduid
    • zij hadden aangeduid
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanduiden
    • jij zult aanduiden
    • hij/zij/het zal aanduiden
    • wij zullen aanduiden
    • jullie zullen aanduiden
    • zij zullen aanduiden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangeduid hebben
    • jij zult aangeduid hebben
    • hij/zij/het zal aangeduid hebben
    • wij zullen aangeduid hebben
    • jullie zullen aangeduid hebben
    • zij zullen aangeduid hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanduiden
    • jij zou aanduiden
    • hij/zij/het zou aanduiden
    • wij zouden aanduiden
    • jullie zouden aanduiden
    • zij zouden aanduiden
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangeduid
    • jij zou hebben aangeduid
    • hij/zij/het zou hebben aangeduid
    • wij zouden hebben aangeduid
    • jullie zouden hebben aangeduid
    • zij zouden hebben aangeduid
  • Imperatief

    • jij duid aan
    • jullie duidt aan

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van aanduiden