Vervoeging van aangapen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik gaap aan
- jij gaapt aan
- hij/zij/het gaapt aan
- wij gapen aan
- jullie gapen aan
- zij gapen aan
Onvoltooid verleden tijd
- ik gaapte aan
- jij gaapte aan
- hij/zij/het gaapte aan
- wij gaapten aan
- jullie gaapten aan
- zij gaapten aan
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangegaapt
- jij hebt aangegaapt
- hij/zij/het heeft aangegaapt
- wij hebben aangegaapt
- jullie hebben aangegaapt
- zij hebben aangegaapt
Voltooid verleden tijd
- ik had aangegaapt
- jij had aangegaapt
- hij/zij/het had aangegaapt
- wij hadden aangegaapt
- jullie hadden aangegaapt
- zij hadden aangegaapt
Toekomende tijd I
- ik zal aangapen
- jij zult aangapen
- hij/zij/het zal aangapen
- wij zullen aangapen
- jullie zullen aangapen
- zij zullen aangapen
Toekomende tijd II
- ik zal aangegaapt hebben
- jij zult aangegaapt hebben
- hij/zij/het zal aangegaapt hebben
- wij zullen aangegaapt hebben
- jullie zullen aangegaapt hebben
- zij zullen aangegaapt hebben
Conditionalis I
- ik zou aangapen
- jij zou aangapen
- hij/zij/het zou aangapen
- wij zouden aangapen
- jullie zouden aangapen
- zij zouden aangapen
Conditionalis II
- ik zou hebben aangegaapt
- jij zou hebben aangegaapt
- hij/zij/het zou hebben aangegaapt
- wij zouden hebben aangegaapt
- jullie zouden hebben aangegaapt
- zij zouden hebben aangegaapt
Imperatief
- jij gaap aan
- jullie gaapt aan