Vervoeging van aanhaken
Onbepaalde wijs (infinitief): aanhaken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik haak aan
- jij haakt aan
- hij/zij/het haakt aan
- wij haken aan
- jullie haken aan
- zij haken aan
Présent
- j'accroche
- tu accroches
- il/elle accroche
- nous accrochons
- vous accrochez
- ils/elles accrochent
Onvoltooid verleden tijd
- ik haakte aan
- jij haakte aan
- hij/zij/het haakte aan
- wij haakten aan
- jullie haakten aan
- zij haakten aan
Indicatif imparfait
- j'accrochais
- tu accrochais
- il/elle accrochait
- nous accrochions
- vous accrochiez
- ils/elles accrochaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangehaakt
- jij hebt aangehaakt
- hij/zij/het heeft aangehaakt
- wij hebben aangehaakt
- jullie hebben aangehaakt
- zij hebben aangehaakt
Indicatif passé composé
- j'ai accroché
- tu as accroché
- il/elle a accroché
- nous avons accroché
- vous avez accroché
- ils/elles ont accroché
Voltooid verleden tijd
- ik had aangehaakt
- jij had aangehaakt
- hij/zij/het had aangehaakt
- wij hadden aangehaakt
- jullie hadden aangehaakt
- zij hadden aangehaakt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais accroché
- tu avais accroché
- il/elle avait accroché
- nous avions accroché
- vous aviez accroché
- ils/elles avaient accroché
Toekomende tijd I
- ik zal aanhaken
- jij zult aanhaken
- hij/zij/het zal aanhaken
- wij zullen aanhaken
- jullie zullen aanhaken
- zij zullen aanhaken
Indicatif futur
- j'accrocherai
- tu accrocheras
- il/elle accrochera
- nous accrocherons
- vous accrocherez
- ils/elles accrocheront
Toekomende tijd II
- ik zal aangehaakt hebben
- jij zult aangehaakt hebben
- hij/zij/het zal aangehaakt hebben
- wij zullen aangehaakt hebben
- jullie zullen aangehaakt hebben
- zij zullen aangehaakt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai accroché
- tu auras accroché
- il/elle aura accroché
- nous aurons accroché
- vous aurez accroché
- ils/elles auront accroché
Conditionalis I
- ik zou aanhaken
- jij zou aanhaken
- hij/zij/het zou aanhaken
- wij zouden aanhaken
- jullie zouden aanhaken
- zij zouden aanhaken
Conditionnel présent
- j'accrocherais
- tu accrocherais
- il/elle accrocherait
- nous accrocherions
- vous accrocheriez
- ils/elles accrocheraient
Conditionalis II
- ik zou hebben aangehaakt
- jij zou hebben aangehaakt
- hij/zij/het zou hebben aangehaakt
- wij zouden hebben aangehaakt
- jullie zouden hebben aangehaakt
- zij zouden hebben aangehaakt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais accroché
- tu aurais accroché
- il/elle aurait accroché
- nous aurions accroché
- vous auriez accroché
- ils/elles auraient accroché
Imperatief
- jij haak aan
- jullie haakt aan
Impératif
- tu accroche
- vous accrochez