Vervoeging van aankrijgen

Onbepaalde wijs (infinitief): aankrijgen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik krijg aan
    • jij krijgt aan
    • hij/zij/het krijgt aan
    • wij krijgen aan
    • jullie krijgen aan
    • zij krijgen aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik kreeg aan
    • jij kreeg aan
    • hij/zij/het kreeg aan
    • wij kregen aan
    • jullie kregen aan
    • zij kregen aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangekregen
    • jij hebt aangekregen
    • hij/zij/het heeft aangekregen
    • wij hebben aangekregen
    • jullie hebben aangekregen
    • zij hebben aangekregen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangekregen
    • jij had aangekregen
    • hij/zij/het had aangekregen
    • wij hadden aangekregen
    • jullie hadden aangekregen
    • zij hadden aangekregen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aankrijgen
    • jij zult aankrijgen
    • hij/zij/het zal aankrijgen
    • wij zullen aankrijgen
    • jullie zullen aankrijgen
    • zij zullen aankrijgen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangekregen hebben
    • jij zult aangekregen hebben
    • hij/zij/het zal aangekregen hebben
    • wij zullen aangekregen hebben
    • jullie zullen aangekregen hebben
    • zij zullen aangekregen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aankrijgen
    • jij zou aankrijgen
    • hij/zij/het zou aankrijgen
    • wij zouden aankrijgen
    • jullie zouden aankrijgen
    • zij zouden aankrijgen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangekregen
    • jij zou hebben aangekregen
    • hij/zij/het zou hebben aangekregen
    • wij zouden hebben aangekregen
    • jullie zouden hebben aangekregen
    • zij zouden hebben aangekregen
  • Imperatief

    • jij krijg aan
    • jullie krijgt aan

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van aankrijgen