Vervoeging van aanmonsteren

Onbepaalde wijs (infinitief): aanmonsteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik monster aan
    • jij monstert aan
    • hij/zij/het monstert aan
    • wij monsteren aan
    • jullie monsteren aan
    • zij monsteren aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik monsterde aan
    • jij monsterde aan
    • hij/zij/het monsterde aan
    • wij monsterden aan
    • jullie monsterden aan
    • zij monsterden aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangemonsterd
    • jij hebt aangemonsterd
    • hij/zij/het heeft aangemonsterd
    • wij hebben aangemonsterd
    • jullie hebben aangemonsterd
    • zij hebben aangemonsterd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangemonsterd
    • jij had aangemonsterd
    • hij/zij/het had aangemonsterd
    • wij hadden aangemonsterd
    • jullie hadden aangemonsterd
    • zij hadden aangemonsterd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanmonsteren
    • jij zult aanmonsteren
    • hij/zij/het zal aanmonsteren
    • wij zullen aanmonsteren
    • jullie zullen aanmonsteren
    • zij zullen aanmonsteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangemonsterd hebben
    • jij zult aangemonsterd hebben
    • hij/zij/het zal aangemonsterd hebben
    • wij zullen aangemonsterd hebben
    • jullie zullen aangemonsterd hebben
    • zij zullen aangemonsterd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanmonsteren
    • jij zou aanmonsteren
    • hij/zij/het zou aanmonsteren
    • wij zouden aanmonsteren
    • jullie zouden aanmonsteren
    • zij zouden aanmonsteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangemonsterd
    • jij zou hebben aangemonsterd
    • hij/zij/het zou hebben aangemonsterd
    • wij zouden hebben aangemonsterd
    • jullie zouden hebben aangemonsterd
    • zij zouden hebben aangemonsterd
  • Imperatief

    • jij monster aan
    • jullie monstert aan

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van aanmonsteren