Vervoeging van aanpakken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik pak aan
    • jij pakt aan
    • hij/zij/het pakt aan
    • wij pakken aan
    • jullie pakken aan
    • zij pakken aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik pakte aan
    • jij pakte aan
    • hij/zij/het pakte aan
    • wij pakten aan
    • jullie pakten aan
    • zij pakten aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangepakt
    • jij hebt aangepakt
    • hij/zij/het heeft aangepakt
    • wij hebben aangepakt
    • jullie hebben aangepakt
    • zij hebben aangepakt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangepakt
    • jij had aangepakt
    • hij/zij/het had aangepakt
    • wij hadden aangepakt
    • jullie hadden aangepakt
    • zij hadden aangepakt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanpakken
    • jij zult aanpakken
    • hij/zij/het zal aanpakken
    • wij zullen aanpakken
    • jullie zullen aanpakken
    • zij zullen aanpakken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangepakt hebben
    • jij zult aangepakt hebben
    • hij/zij/het zal aangepakt hebben
    • wij zullen aangepakt hebben
    • jullie zullen aangepakt hebben
    • zij zullen aangepakt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanpakken
    • jij zou aanpakken
    • hij/zij/het zou aanpakken
    • wij zouden aanpakken
    • jullie zouden aanpakken
    • zij zouden aanpakken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangepakt
    • jij zou hebben aangepakt
    • hij/zij/het zou hebben aangepakt
    • wij zouden hebben aangepakt
    • jullie zouden hebben aangepakt
    • zij zouden hebben aangepakt
  • Imperatief

    • jij pak aan
    • jullie pakt aan

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van aanpakken