Vervoeging van aanplakken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik plak aan
- jij plakt aan
- hij/zij/het plakt aan
- wij plakken aan
- jullie plakken aan
- zij plakken aan
Onvoltooid verleden tijd
- ik plakte aan
- jij plakte aan
- hij/zij/het plakte aan
- wij plakten aan
- jullie plakten aan
- zij plakten aan
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangeplakt
- jij hebt aangeplakt
- hij/zij/het heeft aangeplakt
- wij hebben aangeplakt
- jullie hebben aangeplakt
- zij hebben aangeplakt
Voltooid verleden tijd
- ik had aangeplakt
- jij had aangeplakt
- hij/zij/het had aangeplakt
- wij hadden aangeplakt
- jullie hadden aangeplakt
- zij hadden aangeplakt
Toekomende tijd I
- ik zal aanplakken
- jij zult aanplakken
- hij/zij/het zal aanplakken
- wij zullen aanplakken
- jullie zullen aanplakken
- zij zullen aanplakken
Toekomende tijd II
- ik zal aangeplakt hebben
- jij zult aangeplakt hebben
- hij/zij/het zal aangeplakt hebben
- wij zullen aangeplakt hebben
- jullie zullen aangeplakt hebben
- zij zullen aangeplakt hebben
Conditionalis I
- ik zou aanplakken
- jij zou aanplakken
- hij/zij/het zou aanplakken
- wij zouden aanplakken
- jullie zouden aanplakken
- zij zouden aanplakken
Conditionalis II
- ik zou hebben aangeplakt
- jij zou hebben aangeplakt
- hij/zij/het zou hebben aangeplakt
- wij zouden hebben aangeplakt
- jullie zouden hebben aangeplakt
- zij zouden hebben aangeplakt
Imperatief
- jij plak aan
- jullie plakt aan