Vervoeging van aanplempen

Onbepaalde wijs (infinitief): aanplempen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik plemp aan
    • jij plempt aan
    • hij/zij/het plempt aan
    • wij plempen aan
    • jullie plempen aan
    • zij plempen aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik plempte aan
    • jij plempte aan
    • hij/zij/het plempte aan
    • wij plempten aan
    • jullie plempten aan
    • zij plempten aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangeplempt
    • jij hebt aangeplempt
    • hij/zij/het heeft aangeplempt
    • wij hebben aangeplempt
    • jullie hebben aangeplempt
    • zij hebben aangeplempt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangeplempt
    • jij had aangeplempt
    • hij/zij/het had aangeplempt
    • wij hadden aangeplempt
    • jullie hadden aangeplempt
    • zij hadden aangeplempt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanplempen
    • jij zult aanplempen
    • hij/zij/het zal aanplempen
    • wij zullen aanplempen
    • jullie zullen aanplempen
    • zij zullen aanplempen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangeplempt hebben
    • jij zult aangeplempt hebben
    • hij/zij/het zal aangeplempt hebben
    • wij zullen aangeplempt hebben
    • jullie zullen aangeplempt hebben
    • zij zullen aangeplempt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanplempen
    • jij zou aanplempen
    • hij/zij/het zou aanplempen
    • wij zouden aanplempen
    • jullie zouden aanplempen
    • zij zouden aanplempen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangeplempt
    • jij zou hebben aangeplempt
    • hij/zij/het zou hebben aangeplempt
    • wij zouden hebben aangeplempt
    • jullie zouden hebben aangeplempt
    • zij zouden hebben aangeplempt
  • Imperatief

    • jij plemp aan
    • jullie plempt aan