Vervoeging van aanrechten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik recht aan
- jij recht aan
- hij/zij/het recht aan
- wij rechten aan
- jullie rechten aan
- zij rechten aan
Onvoltooid verleden tijd
- ik rechtte aan
- jij rechtte aan
- hij/zij/het rechtte aan
- wij rechtten aan
- jullie rechtten aan
- zij rechtten aan
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangerecht
- jij hebt aangerecht
- hij/zij/het heeft aangerecht
- wij hebben aangerecht
- jullie hebben aangerecht
- zij hebben aangerecht
Voltooid verleden tijd
- ik had aangerecht
- jij had aangerecht
- hij/zij/het had aangerecht
- wij hadden aangerecht
- jullie hadden aangerecht
- zij hadden aangerecht
Toekomende tijd I
- ik zal aanrechten
- jij zult aanrechten
- hij/zij/het zal aanrechten
- wij zullen aanrechten
- jullie zullen aanrechten
- zij zullen aanrechten
Toekomende tijd II
- ik zal aangerecht hebben
- jij zult aangerecht hebben
- hij/zij/het zal aangerecht hebben
- wij zullen aangerecht hebben
- jullie zullen aangerecht hebben
- zij zullen aangerecht hebben
Conditionalis I
- ik zou aanrechten
- jij zou aanrechten
- hij/zij/het zou aanrechten
- wij zouden aanrechten
- jullie zouden aanrechten
- zij zouden aanrechten
Conditionalis II
- ik zou hebben aangerecht
- jij zou hebben aangerecht
- hij/zij/het zou hebben aangerecht
- wij zouden hebben aangerecht
- jullie zouden hebben aangerecht
- zij zouden hebben aangerecht
Imperatief
- jij recht aan
- jullie recht aan