Vervoeging van aanschoppen

Onbepaalde wijs (infinitief): aanschoppen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik schop aan
    • jij schopt aan
    • hij/zij/het schopt aan
    • wij schoppen aan
    • jullie schoppen aan
    • zij schoppen aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik schopte aan
    • jij schopte aan
    • hij/zij/het schopte aan
    • wij schopten aan
    • jullie schopten aan
    • zij schopten aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangeschopt
    • jij hebt aangeschopt
    • hij/zij/het heeft aangeschopt
    • wij hebben aangeschopt
    • jullie hebben aangeschopt
    • zij hebben aangeschopt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangeschopt
    • jij had aangeschopt
    • hij/zij/het had aangeschopt
    • wij hadden aangeschopt
    • jullie hadden aangeschopt
    • zij hadden aangeschopt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanschoppen
    • jij zult aanschoppen
    • hij/zij/het zal aanschoppen
    • wij zullen aanschoppen
    • jullie zullen aanschoppen
    • zij zullen aanschoppen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangeschopt hebben
    • jij zult aangeschopt hebben
    • hij/zij/het zal aangeschopt hebben
    • wij zullen aangeschopt hebben
    • jullie zullen aangeschopt hebben
    • zij zullen aangeschopt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanschoppen
    • jij zou aanschoppen
    • hij/zij/het zou aanschoppen
    • wij zouden aanschoppen
    • jullie zouden aanschoppen
    • zij zouden aanschoppen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangeschopt
    • jij zou hebben aangeschopt
    • hij/zij/het zou hebben aangeschopt
    • wij zouden hebben aangeschopt
    • jullie zouden hebben aangeschopt
    • zij zouden hebben aangeschopt
  • Imperatief

    • jij schop aan
    • jullie schopt aan

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van aanschoppen