Vervoeging van aanvliegen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vlieg aan
- jij vliegt aan
- hij/zij/het vliegt aan
- wij vliegen aan
- jullie vliegen aan
- zij vliegen aan
Onvoltooid verleden tijd
- ik vloog aan
- jij vloog aan
- hij/zij/het vloog aan
- wij vlogen aan
- jullie vlogen aan
- zij vlogen aan
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangevlogen
- jij hebt aangevlogen
- hij/zij/het heeft aangevlogen
- wij hebben aangevlogen
- jullie hebben aangevlogen
- zij hebben aangevlogen
Voltooid verleden tijd
- ik had aangevlogen
- jij had aangevlogen
- hij/zij/het had aangevlogen
- wij hadden aangevlogen
- jullie hadden aangevlogen
- zij hadden aangevlogen
Toekomende tijd I
- ik zal aanvliegen
- jij zult aanvliegen
- hij/zij/het zal aanvliegen
- wij zullen aanvliegen
- jullie zullen aanvliegen
- zij zullen aanvliegen
Toekomende tijd II
- ik zal aangevlogen hebben
- jij zult aangevlogen hebben
- hij/zij/het zal aangevlogen hebben
- wij zullen aangevlogen hebben
- jullie zullen aangevlogen hebben
- zij zullen aangevlogen hebben
Conditionalis I
- ik zou aanvliegen
- jij zou aanvliegen
- hij/zij/het zou aanvliegen
- wij zouden aanvliegen
- jullie zouden aanvliegen
- zij zouden aanvliegen
Conditionalis II
- ik zou hebben aangevlogen
- jij zou hebben aangevlogen
- hij/zij/het zou hebben aangevlogen
- wij zouden hebben aangevlogen
- jullie zouden hebben aangevlogen
- zij zouden hebben aangevlogen
Imperatief
- jij vlieg aan
- jullie vliegt aan