Vervoeging van aanvoelen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik voel aan
  • jij voelt aan
  • hij/zij/het voelt aan
  • wij voelen aan
  • jullie voelen aan
  • zij voelen aan

Présent

  • je ressens
  • tu ressens
  • il/elle ressent
  • nous ressentons
  • vous ressentez
  • ils/elles ressentent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik voelde aan
  • jij voelde aan
  • hij/zij/het voelde aan
  • wij voelden aan
  • jullie voelden aan
  • zij voelden aan

Indicatif imparfait

  • je ressentais
  • tu ressentais
  • il/elle ressentait
  • nous ressentions
  • vous ressentiez
  • ils/elles ressentaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangevoeld
  • jij hebt aangevoeld
  • hij/zij/het heeft aangevoeld
  • wij hebben aangevoeld
  • jullie hebben aangevoeld
  • zij hebben aangevoeld

Indicatif passé composé

  • j'ai ressenti
  • tu as ressenti
  • il/elle a ressenti
  • nous avons ressenti
  • vous avez ressenti
  • ils/elles ont ressenti

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangevoeld
  • jij had aangevoeld
  • hij/zij/het had aangevoeld
  • wij hadden aangevoeld
  • jullie hadden aangevoeld
  • zij hadden aangevoeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais ressenti
  • tu avais ressenti
  • il/elle avait ressenti
  • nous avions ressenti
  • vous aviez ressenti
  • ils/elles avaient ressenti

Toekomende tijd I

  • ik zal aanvoelen
  • jij zult aanvoelen
  • hij/zij/het zal aanvoelen
  • wij zullen aanvoelen
  • jullie zullen aanvoelen
  • zij zullen aanvoelen

Indicatif futur

  • je ressentirai
  • tu ressentiras
  • il/elle ressentira
  • nous ressentirons
  • vous ressentirez
  • ils/elles ressentiront

Toekomende tijd II

  • ik zal aangevoeld hebben
  • jij zult aangevoeld hebben
  • hij/zij/het zal aangevoeld hebben
  • wij zullen aangevoeld hebben
  • jullie zullen aangevoeld hebben
  • zij zullen aangevoeld hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai ressenti
  • tu auras ressenti
  • il/elle aura ressenti
  • nous aurons ressenti
  • vous aurez ressenti
  • ils/elles auront ressenti

Conditionalis I

  • ik zou aanvoelen
  • jij zou aanvoelen
  • hij/zij/het zou aanvoelen
  • wij zouden aanvoelen
  • jullie zouden aanvoelen
  • zij zouden aanvoelen

Conditionnel présent

  • je ressentirais
  • tu ressentirais
  • il/elle ressentirait
  • nous ressentirions
  • vous ressentiriez
  • ils/elles ressentiraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangevoeld
  • jij zou hebben aangevoeld
  • hij/zij/het zou hebben aangevoeld
  • wij zouden hebben aangevoeld
  • jullie zouden hebben aangevoeld
  • zij zouden hebben aangevoeld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais ressenti
  • tu aurais ressenti
  • il/elle aurait ressenti
  • nous aurions ressenti
  • vous auriez ressenti
  • ils/elles auraient ressenti

Imperatief

  • jij voel aan
  • jullie voelt aan

Impératif

  • tu ressens
  • vous ressentez