Vervoeging van absolveren
Onbepaalde wijs (infinitief): absolveren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik absolveer
- jij absolveert
- hij/zij/het absolveert
- wij absolveren
- jullie absolveren
- zij absolveren
Präsens Indikativ
- ich absolviere
- du absolvierst
- er/sie/es absolviert
- wir absolvieren
- ihr absolviert
- sie absolvieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik absolveerde
- jij absolveerde
- hij/zij/het absolveerde
- wij absolveerden
- jullie absolveerden
- zij absolveerden
Präteritum Indikativ
- ich absolvierte
- du absolviertest
- er/sie/es absolvierte
- wir absolvierten
- ihr absolviertet
- sie absolvierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geabsolveerd
- jij hebt geabsolveerd
- hij/zij/het heeft geabsolveerd
- wij hebben geabsolveerd
- jullie hebben geabsolveerd
- zij hebben geabsolveerd
Perfekt Indikativ
- ich habe absolviert
- du hast absolviert
- er/sie/es hat absolviert
- wir haben absolviert
- ihr habt absolviert
- sie haben absolviert
Voltooid verleden tijd
- ik had geabsolveerd
- jij had geabsolveerd
- hij/zij/het had geabsolveerd
- wij hadden geabsolveerd
- jullie hadden geabsolveerd
- zij hadden geabsolveerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte absolviert
- du hattest absolviert
- er/sie/es hatte absolviert
- wir hatten absolviert
- ihr hattet absolviert
- sie hatten absolviert
Toekomende tijd I
- ik zal absolveren
- jij zult absolveren
- hij/zij/het zal absolveren
- wij zullen absolveren
- jullie zullen absolveren
- zij zullen absolveren
Futur I Indikativ
- ich werde absolvieren
- du wirst absolvieren
- er/sie/es wird absolvieren
- wir werden absolvieren
- ihr werdet absolvieren
- sie werden absolvieren
Toekomende tijd II
- ik zal geabsolveerd hebben
- jij zult geabsolveerd hebben
- hij/zij/het zal geabsolveerd hebben
- wij zullen geabsolveerd hebben
- jullie zullen geabsolveerd hebben
- zij zullen geabsolveerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde absolviert haben
- du wirst absolviert haben
- er/sie/es wird absolviert haben
- wir werden absolviert haben
- ihr werdet absolviert haben
- sie werden absolviert haben
Conditionalis I
- ik zou absolveren
- jij zou absolveren
- hij/zij/het zou absolveren
- wij zouden absolveren
- jullie zouden absolveren
- zij zouden absolveren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde absolvieren
- du würdest absolvieren
- er/sie/es würde absolvieren
- wir würden absolvieren
- ihr würdet absolvieren
- sie würden absolvieren
Conditionalis II
- ik zou hebben geabsolveerd
- jij zou hebben geabsolveerd
- hij/zij/het zou hebben geabsolveerd
- wij zouden hebben geabsolveerd
- jullie zouden hebben geabsolveerd
- zij zouden hebben geabsolveerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde absolviert haben
- du würdest absolviert haben
- er/sie/es würde absolviert haben
- wir würden absolviert haben
- ihr würdet absolviert haben
- sie würden absolviert haben
Imperatief
- jij absolveer
- jullie absolveert
Imperativ
- du absolviere
- ihr absolviert