Vervoeging van accelereren
Onbepaalde wijs (infinitief): accelereren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik accelereer
- jij accelereert
- hij/zij/het accelereert
- wij accelereren
- jullie accelereren
- zij accelereren
Présent
- je hâte
- tu hâtes
- il/elle hâte
- nous hâtons
- vous hâtez
- ils/elles hâtent
Onvoltooid verleden tijd
- ik accelereerde
- jij accelereerde
- hij/zij/het accelereerde
- wij accelereerden
- jullie accelereerden
- zij accelereerden
Indicatif imparfait
- je hâtais
- tu hâtais
- il/elle hâtait
- nous hâtions
- vous hâtiez
- ils/elles hâtaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geaccelereerd
- jij hebt geaccelereerd
- hij/zij/het heeft geaccelereerd
- wij hebben geaccelereerd
- jullie hebben geaccelereerd
- zij hebben geaccelereerd
Indicatif passé composé
- j'ai hâté
- tu as hâté
- il/elle a hâté
- nous avons hâté
- vous avez hâté
- ils/elles ont hâté
Voltooid verleden tijd
- ik had geaccelereerd
- jij had geaccelereerd
- hij/zij/het had geaccelereerd
- wij hadden geaccelereerd
- jullie hadden geaccelereerd
- zij hadden geaccelereerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais hâté
- tu avais hâté
- il/elle avait hâté
- nous avions hâté
- vous aviez hâté
- ils/elles avaient hâté
Toekomende tijd I
- ik zal accelereren
- jij zult accelereren
- hij/zij/het zal accelereren
- wij zullen accelereren
- jullie zullen accelereren
- zij zullen accelereren
Indicatif futur
- je hâterai
- tu hâteras
- il/elle hâtera
- nous hâterons
- vous hâterez
- ils/elles hâteront
Toekomende tijd II
- ik zal geaccelereerd hebben
- jij zult geaccelereerd hebben
- hij/zij/het zal geaccelereerd hebben
- wij zullen geaccelereerd hebben
- jullie zullen geaccelereerd hebben
- zij zullen geaccelereerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai hâté
- tu auras hâté
- il/elle aura hâté
- nous aurons hâté
- vous aurez hâté
- ils/elles auront hâté
Conditionalis I
- ik zou accelereren
- jij zou accelereren
- hij/zij/het zou accelereren
- wij zouden accelereren
- jullie zouden accelereren
- zij zouden accelereren
Conditionnel présent
- je hâterais
- tu hâterais
- il/elle hâterait
- nous hâterions
- vous hâteriez
- ils/elles hâteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geaccelereerd
- jij zou hebben geaccelereerd
- hij/zij/het zou hebben geaccelereerd
- wij zouden hebben geaccelereerd
- jullie zouden hebben geaccelereerd
- zij zouden hebben geaccelereerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais hâté
- tu aurais hâté
- il/elle aurait hâté
- nous aurions hâté
- vous auriez hâté
- ils/elles auraient hâté
Imperatief
- jij accelereer
- jullie accelereert
Impératif
- tu hâte
- vous hâtez