Vervoeging van accrediteren
Onbepaalde wijs (infinitief): accrediteren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik accrediteer
- jij accrediteert
- hij/zij/het accrediteert
- wij accrediteren
- jullie accrediteren
- zij accrediteren
Présent
- j'accrédite
- tu accrédites
- il/elle accrédite
- nous accréditons
- vous accréditez
- ils/elles accréditent
Onvoltooid verleden tijd
- ik accrediteerde
- jij accrediteerde
- hij/zij/het accrediteerde
- wij accrediteerden
- jullie accrediteerden
- zij accrediteerden
Indicatif imparfait
- j'accréditais
- tu accréditais
- il/elle accréditait
- nous accréditions
- vous accréditiez
- ils/elles accréditaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geaccrediteerd
- jij hebt geaccrediteerd
- hij/zij/het heeft geaccrediteerd
- wij hebben geaccrediteerd
- jullie hebben geaccrediteerd
- zij hebben geaccrediteerd
Indicatif passé composé
- j'ai accrédité
- tu as accrédité
- il/elle a accrédité
- nous avons accrédité
- vous avez accrédité
- ils/elles ont accrédité
Voltooid verleden tijd
- ik had geaccrediteerd
- jij had geaccrediteerd
- hij/zij/het had geaccrediteerd
- wij hadden geaccrediteerd
- jullie hadden geaccrediteerd
- zij hadden geaccrediteerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais accrédité
- tu avais accrédité
- il/elle avait accrédité
- nous avions accrédité
- vous aviez accrédité
- ils/elles avaient accrédité
Toekomende tijd I
- ik zal accrediteren
- jij zult accrediteren
- hij/zij/het zal accrediteren
- wij zullen accrediteren
- jullie zullen accrediteren
- zij zullen accrediteren
Indicatif futur
- j'accréditerai
- tu accréditeras
- il/elle accréditera
- nous accréditerons
- vous accréditerez
- ils/elles accréditeront
Toekomende tijd II
- ik zal geaccrediteerd hebben
- jij zult geaccrediteerd hebben
- hij/zij/het zal geaccrediteerd hebben
- wij zullen geaccrediteerd hebben
- jullie zullen geaccrediteerd hebben
- zij zullen geaccrediteerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai accrédité
- tu auras accrédité
- il/elle aura accrédité
- nous aurons accrédité
- vous aurez accrédité
- ils/elles auront accrédité
Conditionalis I
- ik zou accrediteren
- jij zou accrediteren
- hij/zij/het zou accrediteren
- wij zouden accrediteren
- jullie zouden accrediteren
- zij zouden accrediteren
Conditionnel présent
- j'accréditerais
- tu accréditerais
- il/elle accréditerait
- nous accréditerions
- vous accréditeriez
- ils/elles accréditeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geaccrediteerd
- jij zou hebben geaccrediteerd
- hij/zij/het zou hebben geaccrediteerd
- wij zouden hebben geaccrediteerd
- jullie zouden hebben geaccrediteerd
- zij zouden hebben geaccrediteerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais accrédité
- tu aurais accrédité
- il/elle aurait accrédité
- nous aurions accrédité
- vous auriez accrédité
- ils/elles auraient accrédité
Imperatief
- jij accrediteer
- jullie accrediteert
Impératif
- tu accrédite
- vous accréditez