Vervoeging van activeren

Vertaling: activer

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik activeer
  • jij activeert
  • hij/zij/het activeert
  • wij activeren
  • jullie activeren
  • zij activeren

Présent

  • j'active
  • tu actives
  • il/elle active
  • nous activons
  • vous activez
  • ils/elles activent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik activeerde
  • jij activeerde
  • hij/zij/het activeerde
  • wij activeerden
  • jullie activeerden
  • zij activeerden

Indicatif imparfait

  • j'activais
  • tu activais
  • il/elle activait
  • nous activions
  • vous activiez
  • ils/elles activaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geactiveerd
  • jij hebt geactiveerd
  • hij/zij/het heeft geactiveerd
  • wij hebben geactiveerd
  • jullie hebben geactiveerd
  • zij hebben geactiveerd

Indicatif passé composé

  • j'ai activé
  • tu as activé
  • il/elle a activé
  • nous avons activé
  • vous avez activé
  • ils/elles ont activé

Voltooid verleden tijd

  • ik had geactiveerd
  • jij had geactiveerd
  • hij/zij/het had geactiveerd
  • wij hadden geactiveerd
  • jullie hadden geactiveerd
  • zij hadden geactiveerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais activé
  • tu avais activé
  • il/elle avait activé
  • nous avions activé
  • vous aviez activé
  • ils/elles avaient activé

Toekomende tijd I

  • ik zal activeren
  • jij zult activeren
  • hij/zij/het zal activeren
  • wij zullen activeren
  • jullie zullen activeren
  • zij zullen activeren

Indicatif futur

  • j'activerai
  • tu activeras
  • il/elle activera
  • nous activerons
  • vous activerez
  • ils/elles activeront

Toekomende tijd II

  • ik zal geactiveerd hebben
  • jij zult geactiveerd hebben
  • hij/zij/het zal geactiveerd hebben
  • wij zullen geactiveerd hebben
  • jullie zullen geactiveerd hebben
  • zij zullen geactiveerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai activé
  • tu auras activé
  • il/elle aura activé
  • nous aurons activé
  • vous aurez activé
  • ils/elles auront activé

Conditionalis I

  • ik zou activeren
  • jij zou activeren
  • hij/zij/het zou activeren
  • wij zouden activeren
  • jullie zouden activeren
  • zij zouden activeren

Conditionnel présent

  • j'activerais
  • tu activerais
  • il/elle activerait
  • nous activerions
  • vous activeriez
  • ils/elles activeraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben geactiveerd
  • jij zou hebben geactiveerd
  • hij/zij/het zou hebben geactiveerd
  • wij zouden hebben geactiveerd
  • jullie zouden hebben geactiveerd
  • zij zouden hebben geactiveerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais activé
  • tu aurais activé
  • il/elle aurait activé
  • nous aurions activé
  • vous auriez activé
  • ils/elles auraient activé

Imperatief

  • jij activeer
  • jullie activeert

Impératif

  • tu active
  • vous activez