Vervoeging van adelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik adel
- jij adelt
- hij/zij/het adelt
- wij adelen
- jullie adelen
- zij adelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik adelde
- jij adelde
- hij/zij/het adelde
- wij adelden
- jullie adelden
- zij adelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geadeld
- jij hebt geadeld
- hij/zij/het heeft geadeld
- wij hebben geadeld
- jullie hebben geadeld
- zij hebben geadeld
Voltooid verleden tijd
- ik had geadeld
- jij had geadeld
- hij/zij/het had geadeld
- wij hadden geadeld
- jullie hadden geadeld
- zij hadden geadeld
Toekomende tijd I
- ik zal adelen
- jij zult adelen
- hij/zij/het zal adelen
- wij zullen adelen
- jullie zullen adelen
- zij zullen adelen
Toekomende tijd II
- ik zal geadeld hebben
- jij zult geadeld hebben
- hij/zij/het zal geadeld hebben
- wij zullen geadeld hebben
- jullie zullen geadeld hebben
- zij zullen geadeld hebben
Conditionalis I
- ik zou adelen
- jij zou adelen
- hij/zij/het zou adelen
- wij zouden adelen
- jullie zouden adelen
- zij zouden adelen
Conditionalis II
- ik zou hebben geadeld
- jij zou hebben geadeld
- hij/zij/het zou hebben geadeld
- wij zouden hebben geadeld
- jullie zouden hebben geadeld
- zij zouden hebben geadeld
Imperatief
- jij adel
- jullie adelt