Vervoeging van admitteren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik admitteer
- jij admitteert
- hij/zij/het admitteert
- wij admitteren
- jullie admitteren
- zij admitteren
Onvoltooid verleden tijd
- ik admitteerde
- jij admitteerde
- hij/zij/het admitteerde
- wij admitteerden
- jullie admitteerden
- zij admitteerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geadmitteerd
- jij hebt geadmitteerd
- hij/zij/het heeft geadmitteerd
- wij hebben geadmitteerd
- jullie hebben geadmitteerd
- zij hebben geadmitteerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geadmitteerd
- jij had geadmitteerd
- hij/zij/het had geadmitteerd
- wij hadden geadmitteerd
- jullie hadden geadmitteerd
- zij hadden geadmitteerd
Toekomende tijd I
- ik zal admitteren
- jij zult admitteren
- hij/zij/het zal admitteren
- wij zullen admitteren
- jullie zullen admitteren
- zij zullen admitteren
Toekomende tijd II
- ik zal geadmitteerd hebben
- jij zult geadmitteerd hebben
- hij/zij/het zal geadmitteerd hebben
- wij zullen geadmitteerd hebben
- jullie zullen geadmitteerd hebben
- zij zullen geadmitteerd hebben
Conditionalis I
- ik zou admitteren
- jij zou admitteren
- hij/zij/het zou admitteren
- wij zouden admitteren
- jullie zouden admitteren
- zij zouden admitteren
Conditionalis II
- ik zou hebben geadmitteerd
- jij zou hebben geadmitteerd
- hij/zij/het zou hebben geadmitteerd
- wij zouden hebben geadmitteerd
- jullie zouden hebben geadmitteerd
- zij zouden hebben geadmitteerd
Imperatief
- jij admitteer
- jullie admitteert