Vervoeging van adresseren
Onbepaalde wijs (infinitief): adresseren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik adresseer
- jij adresseert
- hij/zij/het adresseert
- wij adresseren
- jullie adresseren
- zij adresseren
Présent
- j'adresse
- tu adresses
- il/elle adresse
- nous adressons
- vous adressez
- ils/elles adressent
Onvoltooid verleden tijd
- ik adresseerde
- jij adresseerde
- hij/zij/het adresseerde
- wij adresseerden
- jullie adresseerden
- zij adresseerden
Indicatif imparfait
- j'adressais
- tu adressais
- il/elle adressait
- nous adressions
- vous adressiez
- ils/elles adressaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geadresseerd
- jij hebt geadresseerd
- hij/zij/het heeft geadresseerd
- wij hebben geadresseerd
- jullie hebben geadresseerd
- zij hebben geadresseerd
Indicatif passé composé
- j'ai adressé
- tu as adressé
- il/elle a adressé
- nous avons adressé
- vous avez adressé
- ils/elles ont adressé
Voltooid verleden tijd
- ik had geadresseerd
- jij had geadresseerd
- hij/zij/het had geadresseerd
- wij hadden geadresseerd
- jullie hadden geadresseerd
- zij hadden geadresseerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais adressé
- tu avais adressé
- il/elle avait adressé
- nous avions adressé
- vous aviez adressé
- ils/elles avaient adressé
Toekomende tijd I
- ik zal adresseren
- jij zult adresseren
- hij/zij/het zal adresseren
- wij zullen adresseren
- jullie zullen adresseren
- zij zullen adresseren
Indicatif futur
- j'adresserai
- tu adresseras
- il/elle adressera
- nous adresserons
- vous adresserez
- ils/elles adresseront
Toekomende tijd II
- ik zal geadresseerd hebben
- jij zult geadresseerd hebben
- hij/zij/het zal geadresseerd hebben
- wij zullen geadresseerd hebben
- jullie zullen geadresseerd hebben
- zij zullen geadresseerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai adressé
- tu auras adressé
- il/elle aura adressé
- nous aurons adressé
- vous aurez adressé
- ils/elles auront adressé
Conditionalis I
- ik zou adresseren
- jij zou adresseren
- hij/zij/het zou adresseren
- wij zouden adresseren
- jullie zouden adresseren
- zij zouden adresseren
Conditionnel présent
- j'adresserais
- tu adresserais
- il/elle adresserait
- nous adresserions
- vous adresseriez
- ils/elles adresseraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geadresseerd
- jij zou hebben geadresseerd
- hij/zij/het zou hebben geadresseerd
- wij zouden hebben geadresseerd
- jullie zouden hebben geadresseerd
- zij zouden hebben geadresseerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais adressé
- tu aurais adressé
- il/elle aurait adressé
- nous aurions adressé
- vous auriez adressé
- ils/elles auraient adressé
Imperatief
- jij adresseer
- jullie adresseert
Impératif
- tu adresse
- vous adressez