Vervoeging van afblaffen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik blaf af
    • jij blaft af
    • hij/zij/het blaft af
    • wij blaffen af
    • jullie blaffen af
    • zij blaffen af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik blafte af
    • jij blafte af
    • hij/zij/het blafte af
    • wij blaften af
    • jullie blaften af
    • zij blaften af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgeblaft
    • jij hebt afgeblaft
    • hij/zij/het heeft afgeblaft
    • wij hebben afgeblaft
    • jullie hebben afgeblaft
    • zij hebben afgeblaft
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgeblaft
    • jij had afgeblaft
    • hij/zij/het had afgeblaft
    • wij hadden afgeblaft
    • jullie hadden afgeblaft
    • zij hadden afgeblaft
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afblaffen
    • jij zult afblaffen
    • hij/zij/het zal afblaffen
    • wij zullen afblaffen
    • jullie zullen afblaffen
    • zij zullen afblaffen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgeblaft hebben
    • jij zult afgeblaft hebben
    • hij/zij/het zal afgeblaft hebben
    • wij zullen afgeblaft hebben
    • jullie zullen afgeblaft hebben
    • zij zullen afgeblaft hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afblaffen
    • jij zou afblaffen
    • hij/zij/het zou afblaffen
    • wij zouden afblaffen
    • jullie zouden afblaffen
    • zij zouden afblaffen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgeblaft
    • jij zou hebben afgeblaft
    • hij/zij/het zou hebben afgeblaft
    • wij zouden hebben afgeblaft
    • jullie zouden hebben afgeblaft
    • zij zouden hebben afgeblaft
  • Imperatief

    • jij blaf af
    • jullie blaft af

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van afblaffen