Vervoeging van afbonken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik bonk af
    • jij bonkt af
    • hij/zij/het bonkt af
    • wij bonken af
    • jullie bonken af
    • zij bonken af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik bonkte af
    • jij bonkte af
    • hij/zij/het bonkte af
    • wij bonkten af
    • jullie bonkten af
    • zij bonkten af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgebonkt
    • jij hebt afgebonkt
    • hij/zij/het heeft afgebonkt
    • wij hebben afgebonkt
    • jullie hebben afgebonkt
    • zij hebben afgebonkt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgebonkt
    • jij had afgebonkt
    • hij/zij/het had afgebonkt
    • wij hadden afgebonkt
    • jullie hadden afgebonkt
    • zij hadden afgebonkt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afbonken
    • jij zult afbonken
    • hij/zij/het zal afbonken
    • wij zullen afbonken
    • jullie zullen afbonken
    • zij zullen afbonken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgebonkt hebben
    • jij zult afgebonkt hebben
    • hij/zij/het zal afgebonkt hebben
    • wij zullen afgebonkt hebben
    • jullie zullen afgebonkt hebben
    • zij zullen afgebonkt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afbonken
    • jij zou afbonken
    • hij/zij/het zou afbonken
    • wij zouden afbonken
    • jullie zouden afbonken
    • zij zouden afbonken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgebonkt
    • jij zou hebben afgebonkt
    • hij/zij/het zou hebben afgebonkt
    • wij zouden hebben afgebonkt
    • jullie zouden hebben afgebonkt
    • zij zouden hebben afgebonkt
  • Imperatief

    • jij bonk af
    • jullie bonkt af