Vervoeging van afbouwen
Onbepaalde wijs (infinitief): afbouwen
Er is helaas geen Duitse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bouw af
- jij bouwt af
- hij/zij/het bouwt af
- wij bouwen af
- jullie bouwen af
- zij bouwen af
Onvoltooid verleden tijd
- ik bouwde af
- jij bouwde af
- hij/zij/het bouwde af
- wij bouwden af
- jullie bouwden af
- zij bouwden af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgebouwd
- jij hebt afgebouwd
- hij/zij/het heeft afgebouwd
- wij hebben afgebouwd
- jullie hebben afgebouwd
- zij hebben afgebouwd
Voltooid verleden tijd
- ik had afgebouwd
- jij had afgebouwd
- hij/zij/het had afgebouwd
- wij hadden afgebouwd
- jullie hadden afgebouwd
- zij hadden afgebouwd
Toekomende tijd I
- ik zal afbouwen
- jij zult afbouwen
- hij/zij/het zal afbouwen
- wij zullen afbouwen
- jullie zullen afbouwen
- zij zullen afbouwen
Toekomende tijd II
- ik zal afgebouwd hebben
- jij zult afgebouwd hebben
- hij/zij/het zal afgebouwd hebben
- wij zullen afgebouwd hebben
- jullie zullen afgebouwd hebben
- zij zullen afgebouwd hebben
Conditionalis I
- ik zou afbouwen
- jij zou afbouwen
- hij/zij/het zou afbouwen
- wij zouden afbouwen
- jullie zouden afbouwen
- zij zouden afbouwen
Conditionalis II
- ik zou hebben afgebouwd
- jij zou hebben afgebouwd
- hij/zij/het zou hebben afgebouwd
- wij zouden hebben afgebouwd
- jullie zouden hebben afgebouwd
- zij zouden hebben afgebouwd
Imperatief
- jij bouw af
- jullie bouwt af