Vervoeging van afchecken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik check af
    • jij checkt af
    • hij/zij/het checkt af
    • wij checken af
    • jullie checken af
    • zij checken af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik checkte af
    • jij checkte af
    • hij/zij/het checkte af
    • wij checkten af
    • jullie checkten af
    • zij checkten af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgecheckt
    • jij hebt afgecheckt
    • hij/zij/het heeft afgecheckt
    • wij hebben afgecheckt
    • jullie hebben afgecheckt
    • zij hebben afgecheckt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgecheckt
    • jij had afgecheckt
    • hij/zij/het had afgecheckt
    • wij hadden afgecheckt
    • jullie hadden afgecheckt
    • zij hadden afgecheckt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afchecken
    • jij zult afchecken
    • hij/zij/het zal afchecken
    • wij zullen afchecken
    • jullie zullen afchecken
    • zij zullen afchecken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgecheckt hebben
    • jij zult afgecheckt hebben
    • hij/zij/het zal afgecheckt hebben
    • wij zullen afgecheckt hebben
    • jullie zullen afgecheckt hebben
    • zij zullen afgecheckt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afchecken
    • jij zou afchecken
    • hij/zij/het zou afchecken
    • wij zouden afchecken
    • jullie zouden afchecken
    • zij zouden afchecken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgecheckt
    • jij zou hebben afgecheckt
    • hij/zij/het zou hebben afgecheckt
    • wij zouden hebben afgecheckt
    • jullie zouden hebben afgecheckt
    • zij zouden hebben afgecheckt
  • Imperatief

    • jij check af
    • jullie checkt af

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van afchecken