Vervoeging van afgeven

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik geef af
    • jij geeft af
    • hij/zij/het geeft af
    • wij geven af
    • jullie geven af
    • zij geven af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik gaf af
    • jij gaf af
    • hij/zij/het gaf af
    • wij gaven af
    • jullie gaven af
    • zij gaven af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgegeven
    • jij hebt afgegeven
    • hij/zij/het heeft afgegeven
    • wij hebben afgegeven
    • jullie hebben afgegeven
    • zij hebben afgegeven
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgegeven
    • jij had afgegeven
    • hij/zij/het had afgegeven
    • wij hadden afgegeven
    • jullie hadden afgegeven
    • zij hadden afgegeven
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afgeven
    • jij zult afgeven
    • hij/zij/het zal afgeven
    • wij zullen afgeven
    • jullie zullen afgeven
    • zij zullen afgeven
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgegeven hebben
    • jij zult afgegeven hebben
    • hij/zij/het zal afgegeven hebben
    • wij zullen afgegeven hebben
    • jullie zullen afgegeven hebben
    • zij zullen afgegeven hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afgeven
    • jij zou afgeven
    • hij/zij/het zou afgeven
    • wij zouden afgeven
    • jullie zouden afgeven
    • zij zouden afgeven
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgegeven
    • jij zou hebben afgegeven
    • hij/zij/het zou hebben afgegeven
    • wij zouden hebben afgegeven
    • jullie zouden hebben afgegeven
    • zij zouden hebben afgegeven
  • Imperatief

    • jij geef af
    • jullie geeft af

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van afgeven