Vervoeging van afhandelen

Onbepaalde wijs (infinitief): afhandelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik handel af
    • jij handelt af
    • hij/zij/het handelt af
    • wij handelen af
    • jullie handelen af
    • zij handelen af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik handelde af
    • jij handelde af
    • hij/zij/het handelde af
    • wij handelden af
    • jullie handelden af
    • zij handelden af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgehandeld
    • jij hebt afgehandeld
    • hij/zij/het heeft afgehandeld
    • wij hebben afgehandeld
    • jullie hebben afgehandeld
    • zij hebben afgehandeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgehandeld
    • jij had afgehandeld
    • hij/zij/het had afgehandeld
    • wij hadden afgehandeld
    • jullie hadden afgehandeld
    • zij hadden afgehandeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afhandelen
    • jij zult afhandelen
    • hij/zij/het zal afhandelen
    • wij zullen afhandelen
    • jullie zullen afhandelen
    • zij zullen afhandelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgehandeld hebben
    • jij zult afgehandeld hebben
    • hij/zij/het zal afgehandeld hebben
    • wij zullen afgehandeld hebben
    • jullie zullen afgehandeld hebben
    • zij zullen afgehandeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afhandelen
    • jij zou afhandelen
    • hij/zij/het zou afhandelen
    • wij zouden afhandelen
    • jullie zouden afhandelen
    • zij zouden afhandelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgehandeld
    • jij zou hebben afgehandeld
    • hij/zij/het zou hebben afgehandeld
    • wij zouden hebben afgehandeld
    • jullie zouden hebben afgehandeld
    • zij zouden hebben afgehandeld
  • Imperatief

    • jij handel af
    • jullie handelt af

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van afhandelen