Vervoeging van afjakkeren
Onbepaalde wijs (infinitief): afjakkeren
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik jakker af
- jij jakkert af
- hij/zij/het jakkert af
- wij jakkeren af
- jullie jakkeren af
- zij jakkeren af
Presente
- io affatico
- tu affatichi
- lui/lei/Lei affatica
- noi affatichiamo
- voi/Voi affaticate
- loro/Loro affaticano
Onvoltooid verleden tijd
- ik jakkerde af
- jij jakkerde af
- hij/zij/het jakkerde af
- wij jakkerden af
- jullie jakkerden af
- zij jakkerden af
Imperfetto
- io affaticavo
- tu affaticavi
- lui/lei/Lei affaticava
- noi affaticavamo
- voi/Voi affaticavate
- loro/Loro affaticavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgejakkerd
- jij hebt afgejakkerd
- hij/zij/het heeft afgejakkerd
- wij hebben afgejakkerd
- jullie hebben afgejakkerd
- zij hebben afgejakkerd
Passato prossimo
- io ho affaticato
- tu hai affaticato
- lui/lei/Lei ha affaticato
- noi abbiamo affaticato
- voi/Voi avete affaticato
- loro/Loro hanno affaticato
Voltooid verleden tijd
- ik had afgejakkerd
- jij had afgejakkerd
- hij/zij/het had afgejakkerd
- wij hadden afgejakkerd
- jullie hadden afgejakkerd
- zij hadden afgejakkerd
Trapassato prossimo
- io avevo affaticato
- tu avevi affaticato
- lui/lei/Lei aveva affaticato
- noi avevamo affaticato
- voi/Voi avevate affaticato
- loro/Loro avevano affaticato
Toekomende tijd I
- ik zal afjakkeren
- jij zult afjakkeren
- hij/zij/het zal afjakkeren
- wij zullen afjakkeren
- jullie zullen afjakkeren
- zij zullen afjakkeren
Futuro semplice
- io affaticherò
- tu affaticherai
- lui/lei/Lei affaticherà
- noi affaticheremo
- voi/Voi affaticherete
- loro/Loro affaticheranno
Toekomende tijd II
- ik zal afgejakkerd hebben
- jij zult afgejakkerd hebben
- hij/zij/het zal afgejakkerd hebben
- wij zullen afgejakkerd hebben
- jullie zullen afgejakkerd hebben
- zij zullen afgejakkerd hebben
Futuro anteriore
- io avrò affaticato
- tu avrai affaticato
- lui/lei/Lei avrà affaticato
- noi avremo affaticato
- voi/Voi avrete affaticato
- loro/Loro avranno affaticato
Conditionalis I
- ik zou afjakkeren
- jij zou afjakkeren
- hij/zij/het zou afjakkeren
- wij zouden afjakkeren
- jullie zouden afjakkeren
- zij zouden afjakkeren
Condizionale presente
- io affaticherei
- tu affaticheresti
- lui/lei/Lei affaticherebbe
- noi affaticheremmo
- voi/Voi affatichereste
- loro/Loro affaticherebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben afgejakkerd
- jij zou hebben afgejakkerd
- hij/zij/het zou hebben afgejakkerd
- wij zouden hebben afgejakkerd
- jullie zouden hebben afgejakkerd
- zij zouden hebben afgejakkerd
Condizionale passato
- io avrei affaticato
- tu avresti affaticato
- lui/lei/Lei avrebbe affaticato
- noi avremmo affaticato
- voi/Voi avreste affaticato
- loro/Loro avrebbero affaticato
Imperatief
- jij jakker af
- jullie jakkert af
Imperativo
- tu affatica
- voi/Voi affaticate