Vervoeging van afjatten
Onbepaalde wijs (infinitief): afjatten
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik jat af
- jij jat af
- hij/zij/het jat af
- wij jatten af
- jullie jatten af
- zij jatten af
Present
- I fleece
- you fleece
- he/she/it fleeces
- we fleece
- you fleece
- they fleece
Onvoltooid verleden tijd
- ik jatte af
- jij jatte af
- hij/zij/het jatte af
- wij jatten af
- jullie jatten af
- zij jatten af
Simple past
- I fleeced
- you fleeced
- he/she/it fleeced
- we fleeced
- you fleeced
- they fleeced
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgejat
- jij hebt afgejat
- hij/zij/het heeft afgejat
- wij hebben afgejat
- jullie hebben afgejat
- zij hebben afgejat
Present perfect
- I have fleeced
- you have fleeced
- he/she/it has fleeced
- we have fleeced
- you have fleeced
- they have fleeced
Voltooid verleden tijd
- ik had afgejat
- jij had afgejat
- hij/zij/het had afgejat
- wij hadden afgejat
- jullie hadden afgejat
- zij hadden afgejat
Past perfect
- I had fleeced
- you had fleeced
- he/she/it had fleeced
- we had fleeced
- you had fleeced
- they had fleeced
Toekomende tijd I
- ik zal afjatten
- jij zult afjatten
- hij/zij/het zal afjatten
- wij zullen afjatten
- jullie zullen afjatten
- zij zullen afjatten
Future
- I will fleece
- you will fleece
- he/she/it will fleece
- we will fleece
- you will fleece
- they will fleece
Toekomende tijd II
- ik zal afgejat hebben
- jij zult afgejat hebben
- hij/zij/het zal afgejat hebben
- wij zullen afgejat hebben
- jullie zullen afgejat hebben
- zij zullen afgejat hebben
Future perfect
- I will have fleeced
- you will have fleeced
- he/she/it will have fleeced
- we will have fleeced
- you will have fleeced
- they will have fleeced
Conditionalis I
- ik zou afjatten
- jij zou afjatten
- hij/zij/het zou afjatten
- wij zouden afjatten
- jullie zouden afjatten
- zij zouden afjatten
Conditional present
- I would fleece
- you would fleece
- he/she/it would fleece
- we would fleece
- you would fleece
- they would fleece
Conditionalis II
- ik zou hebben afgejat
- jij zou hebben afgejat
- hij/zij/het zou hebben afgejat
- wij zouden hebben afgejat
- jullie zouden hebben afgejat
- zij zouden hebben afgejat
Conditional perfect
- I would have fleeced
- you would have fleeced
- he/she/it would have fleeced
- we would have fleeced
- you would have fleeced
- they would have fleeced
Imperatief
- jij jat af
- jullie jat af
Imperative
- you fleece
- you fleece