Vervoeging van afkijken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik kijk af
    • jij kijkt af
    • hij/zij/het kijkt af
    • wij kijken af
    • jullie kijken af
    • zij kijken af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik keek af
    • jij keek af
    • hij/zij/het keek af
    • wij keken af
    • jullie keken af
    • zij keken af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgekeken
    • jij hebt afgekeken
    • hij/zij/het heeft afgekeken
    • wij hebben afgekeken
    • jullie hebben afgekeken
    • zij hebben afgekeken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgekeken
    • jij had afgekeken
    • hij/zij/het had afgekeken
    • wij hadden afgekeken
    • jullie hadden afgekeken
    • zij hadden afgekeken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afkijken
    • jij zult afkijken
    • hij/zij/het zal afkijken
    • wij zullen afkijken
    • jullie zullen afkijken
    • zij zullen afkijken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgekeken hebben
    • jij zult afgekeken hebben
    • hij/zij/het zal afgekeken hebben
    • wij zullen afgekeken hebben
    • jullie zullen afgekeken hebben
    • zij zullen afgekeken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afkijken
    • jij zou afkijken
    • hij/zij/het zou afkijken
    • wij zouden afkijken
    • jullie zouden afkijken
    • zij zouden afkijken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgekeken
    • jij zou hebben afgekeken
    • hij/zij/het zou hebben afgekeken
    • wij zouden hebben afgekeken
    • jullie zouden hebben afgekeken
    • zij zouden hebben afgekeken
  • Imperatief

    • jij kijk af
    • jullie kijkt af

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van afkijken