Vervoeging van afkleden
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kleed af
- jij kleedt af
- hij/zij/het kleedt af
- wij kleden af
- jullie kleden af
- zij kleden af
Onvoltooid verleden tijd
- ik kleedde af
- jij kleedde af
- hij/zij/het kleedde af
- wij kleedden af
- jullie kleedden af
- zij kleedden af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgekleed
- jij hebt afgekleed
- hij/zij/het heeft afgekleed
- wij hebben afgekleed
- jullie hebben afgekleed
- zij hebben afgekleed
Voltooid verleden tijd
- ik had afgekleed
- jij had afgekleed
- hij/zij/het had afgekleed
- wij hadden afgekleed
- jullie hadden afgekleed
- zij hadden afgekleed
Toekomende tijd I
- ik zal afkleden
- jij zult afkleden
- hij/zij/het zal afkleden
- wij zullen afkleden
- jullie zullen afkleden
- zij zullen afkleden
Toekomende tijd II
- ik zal afgekleed hebben
- jij zult afgekleed hebben
- hij/zij/het zal afgekleed hebben
- wij zullen afgekleed hebben
- jullie zullen afgekleed hebben
- zij zullen afgekleed hebben
Conditionalis I
- ik zou afkleden
- jij zou afkleden
- hij/zij/het zou afkleden
- wij zouden afkleden
- jullie zouden afkleden
- zij zouden afkleden
Conditionalis II
- ik zou hebben afgekleed
- jij zou hebben afgekleed
- hij/zij/het zou hebben afgekleed
- wij zouden hebben afgekleed
- jullie zouden hebben afgekleed
- zij zouden hebben afgekleed
Imperatief
- jij kleed af
- jullie kleedt af