Vervoeging van afklokken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik klok af
    • jij klokt af
    • hij/zij/het klokt af
    • wij klokken af
    • jullie klokken af
    • zij klokken af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik klokte af
    • jij klokte af
    • hij/zij/het klokte af
    • wij klokten af
    • jullie klokten af
    • zij klokten af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgeklokt
    • jij hebt afgeklokt
    • hij/zij/het heeft afgeklokt
    • wij hebben afgeklokt
    • jullie hebben afgeklokt
    • zij hebben afgeklokt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgeklokt
    • jij had afgeklokt
    • hij/zij/het had afgeklokt
    • wij hadden afgeklokt
    • jullie hadden afgeklokt
    • zij hadden afgeklokt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afklokken
    • jij zult afklokken
    • hij/zij/het zal afklokken
    • wij zullen afklokken
    • jullie zullen afklokken
    • zij zullen afklokken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgeklokt hebben
    • jij zult afgeklokt hebben
    • hij/zij/het zal afgeklokt hebben
    • wij zullen afgeklokt hebben
    • jullie zullen afgeklokt hebben
    • zij zullen afgeklokt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afklokken
    • jij zou afklokken
    • hij/zij/het zou afklokken
    • wij zouden afklokken
    • jullie zouden afklokken
    • zij zouden afklokken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgeklokt
    • jij zou hebben afgeklokt
    • hij/zij/het zou hebben afgeklokt
    • wij zouden hebben afgeklokt
    • jullie zouden hebben afgeklokt
    • zij zouden hebben afgeklokt
  • Imperatief

    • jij klok af
    • jullie klokt af