Vervoeging van afkorten
Onbepaalde wijs (infinitief): afkorten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kort af
- jij kort af
- hij/zij/het kort af
- wij korten af
- jullie korten af
- zij korten af
Présent
- je raccourcis
- tu raccourcis
- il/elle raccourcit
- nous raccourcissons
- vous raccourcissez
- ils/elles raccourcissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik kortte af
- jij kortte af
- hij/zij/het kortte af
- wij kortten af
- jullie kortten af
- zij kortten af
Indicatif imparfait
- je raccourcissais
- tu raccourcissais
- il/elle raccourcissait
- nous raccourcissions
- vous raccourcissiez
- ils/elles raccourcissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgekort
- jij hebt afgekort
- hij/zij/het heeft afgekort
- wij hebben afgekort
- jullie hebben afgekort
- zij hebben afgekort
Indicatif passé composé
- j'ai raccourci
- tu as raccourci
- il/elle a raccourci
- nous avons raccourci
- vous avez raccourci
- ils/elles ont raccourci
Voltooid verleden tijd
- ik had afgekort
- jij had afgekort
- hij/zij/het had afgekort
- wij hadden afgekort
- jullie hadden afgekort
- zij hadden afgekort
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais raccourci
- tu avais raccourci
- il/elle avait raccourci
- nous avions raccourci
- vous aviez raccourci
- ils/elles avaient raccourci
Toekomende tijd I
- ik zal afkorten
- jij zult afkorten
- hij/zij/het zal afkorten
- wij zullen afkorten
- jullie zullen afkorten
- zij zullen afkorten
Indicatif futur
- je raccourcirai
- tu raccourciras
- il/elle raccourcira
- nous raccourcirons
- vous raccourcirez
- ils/elles raccourciront
Toekomende tijd II
- ik zal afgekort hebben
- jij zult afgekort hebben
- hij/zij/het zal afgekort hebben
- wij zullen afgekort hebben
- jullie zullen afgekort hebben
- zij zullen afgekort hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai raccourci
- tu auras raccourci
- il/elle aura raccourci
- nous aurons raccourci
- vous aurez raccourci
- ils/elles auront raccourci
Conditionalis I
- ik zou afkorten
- jij zou afkorten
- hij/zij/het zou afkorten
- wij zouden afkorten
- jullie zouden afkorten
- zij zouden afkorten
Conditionnel présent
- je raccourcirais
- tu raccourcirais
- il/elle raccourcirait
- nous raccourcirions
- vous raccourciriez
- ils/elles raccourciraient
Conditionalis II
- ik zou hebben afgekort
- jij zou hebben afgekort
- hij/zij/het zou hebben afgekort
- wij zouden hebben afgekort
- jullie zouden hebben afgekort
- zij zouden hebben afgekort
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais raccourci
- tu aurais raccourci
- il/elle aurait raccourci
- nous aurions raccourci
- vous auriez raccourci
- ils/elles auraient raccourci
Imperatief
- jij kort af
- jullie kort af
Impératif
- tu raccourcis
- vous raccourcissez