Vervoeging van afluizen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik luis af
- jij luist af
- hij/zij/het luist af
- wij luizen af
- jullie luizen af
- zij luizen af
Onvoltooid verleden tijd
- ik luisde af
- jij luisde af
- hij/zij/het luisde af
- wij luisden af
- jullie luisden af
- zij luisden af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgeluisd
- jij hebt afgeluisd
- hij/zij/het heeft afgeluisd
- wij hebben afgeluisd
- jullie hebben afgeluisd
- zij hebben afgeluisd
Voltooid verleden tijd
- ik had afgeluisd
- jij had afgeluisd
- hij/zij/het had afgeluisd
- wij hadden afgeluisd
- jullie hadden afgeluisd
- zij hadden afgeluisd
Toekomende tijd I
- ik zal afluizen
- jij zult afluizen
- hij/zij/het zal afluizen
- wij zullen afluizen
- jullie zullen afluizen
- zij zullen afluizen
Toekomende tijd II
- ik zal afgeluisd hebben
- jij zult afgeluisd hebben
- hij/zij/het zal afgeluisd hebben
- wij zullen afgeluisd hebben
- jullie zullen afgeluisd hebben
- zij zullen afgeluisd hebben
Conditionalis I
- ik zou afluizen
- jij zou afluizen
- hij/zij/het zou afluizen
- wij zouden afluizen
- jullie zouden afluizen
- zij zouden afluizen
Conditionalis II
- ik zou hebben afgeluisd
- jij zou hebben afgeluisd
- hij/zij/het zou hebben afgeluisd
- wij zouden hebben afgeluisd
- jullie zouden hebben afgeluisd
- zij zouden hebben afgeluisd
Imperatief
- jij luis af
- jullie luist af