Vervoeging van afmartelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik martel af
- jij martelt af
- hij/zij/het martelt af
- wij martelen af
- jullie martelen af
- zij martelen af
Onvoltooid verleden tijd
- ik martelde af
- jij martelde af
- hij/zij/het martelde af
- wij martelden af
- jullie martelden af
- zij martelden af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgemarteld
- jij hebt afgemarteld
- hij/zij/het heeft afgemarteld
- wij hebben afgemarteld
- jullie hebben afgemarteld
- zij hebben afgemarteld
Voltooid verleden tijd
- ik had afgemarteld
- jij had afgemarteld
- hij/zij/het had afgemarteld
- wij hadden afgemarteld
- jullie hadden afgemarteld
- zij hadden afgemarteld
Toekomende tijd I
- ik zal afmartelen
- jij zult afmartelen
- hij/zij/het zal afmartelen
- wij zullen afmartelen
- jullie zullen afmartelen
- zij zullen afmartelen
Toekomende tijd II
- ik zal afgemarteld hebben
- jij zult afgemarteld hebben
- hij/zij/het zal afgemarteld hebben
- wij zullen afgemarteld hebben
- jullie zullen afgemarteld hebben
- zij zullen afgemarteld hebben
Conditionalis I
- ik zou afmartelen
- jij zou afmartelen
- hij/zij/het zou afmartelen
- wij zouden afmartelen
- jullie zouden afmartelen
- zij zouden afmartelen
Conditionalis II
- ik zou hebben afgemarteld
- jij zou hebben afgemarteld
- hij/zij/het zou hebben afgemarteld
- wij zouden hebben afgemarteld
- jullie zouden hebben afgemarteld
- zij zouden hebben afgemarteld
Imperatief
- jij martel af
- jullie martelt af