Vervoeging van afmartelen
Onbepaalde wijs (infinitief): afmartelen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik martel af
- jij martelt af
- hij/zij/het martelt af
- wij martelen af
- jullie martelen af
- zij martelen af
Present
- I bedevil
- you bedevil
- he/she/it bedevils
- we bedevil
- you bedevil
- they bedevil
Onvoltooid verleden tijd
- ik martelde af
- jij martelde af
- hij/zij/het martelde af
- wij martelden af
- jullie martelden af
- zij martelden af
Simple past
- I bedevilled
- you bedevilled
- he/she/it bedevilled
- we bedevilled
- you bedevilled
- they bedevilled
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgemarteld
- jij hebt afgemarteld
- hij/zij/het heeft afgemarteld
- wij hebben afgemarteld
- jullie hebben afgemarteld
- zij hebben afgemarteld
Present perfect
- I have bedevilled
- you have bedevilled
- he/she/it has bedevilled
- we have bedevilled
- you have bedevilled
- they have bedevilled
Voltooid verleden tijd
- ik had afgemarteld
- jij had afgemarteld
- hij/zij/het had afgemarteld
- wij hadden afgemarteld
- jullie hadden afgemarteld
- zij hadden afgemarteld
Past perfect
- I had bedevilled
- you had bedevilled
- he/she/it had bedevilled
- we had bedevilled
- you had bedevilled
- they had bedevilled
Toekomende tijd I
- ik zal afmartelen
- jij zult afmartelen
- hij/zij/het zal afmartelen
- wij zullen afmartelen
- jullie zullen afmartelen
- zij zullen afmartelen
Future
- I will bedevil
- you will bedevil
- he/she/it will bedevil
- we will bedevil
- you will bedevil
- they will bedevil
Toekomende tijd II
- ik zal afgemarteld hebben
- jij zult afgemarteld hebben
- hij/zij/het zal afgemarteld hebben
- wij zullen afgemarteld hebben
- jullie zullen afgemarteld hebben
- zij zullen afgemarteld hebben
Future perfect
- I will have bedevilled
- you will have bedevilled
- he/she/it will have bedevilled
- we will have bedevilled
- you will have bedevilled
- they will have bedevilled
Conditionalis I
- ik zou afmartelen
- jij zou afmartelen
- hij/zij/het zou afmartelen
- wij zouden afmartelen
- jullie zouden afmartelen
- zij zouden afmartelen
Conditional present
- I would bedevil
- you would bedevil
- he/she/it would bedevil
- we would bedevil
- you would bedevil
- they would bedevil
Conditionalis II
- ik zou hebben afgemarteld
- jij zou hebben afgemarteld
- hij/zij/het zou hebben afgemarteld
- wij zouden hebben afgemarteld
- jullie zouden hebben afgemarteld
- zij zouden hebben afgemarteld
Conditional perfect
- I would have bedevilled
- you would have bedevilled
- he/she/it would have bedevilled
- we would have bedevilled
- you would have bedevilled
- they would have bedevilled
Imperatief
- jij martel af
- jullie martelt af
Imperative
- you bedevil
- you bedevil