Vervoeging van afpingelen

Onbepaalde wijs (infinitief): afpingelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik pingel af
    • jij pingelt af
    • hij/zij/het pingelt af
    • wij pingelen af
    • jullie pingelen af
    • zij pingelen af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik pingelde af
    • jij pingelde af
    • hij/zij/het pingelde af
    • wij pingelden af
    • jullie pingelden af
    • zij pingelden af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgepingeld
    • jij hebt afgepingeld
    • hij/zij/het heeft afgepingeld
    • wij hebben afgepingeld
    • jullie hebben afgepingeld
    • zij hebben afgepingeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgepingeld
    • jij had afgepingeld
    • hij/zij/het had afgepingeld
    • wij hadden afgepingeld
    • jullie hadden afgepingeld
    • zij hadden afgepingeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afpingelen
    • jij zult afpingelen
    • hij/zij/het zal afpingelen
    • wij zullen afpingelen
    • jullie zullen afpingelen
    • zij zullen afpingelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgepingeld hebben
    • jij zult afgepingeld hebben
    • hij/zij/het zal afgepingeld hebben
    • wij zullen afgepingeld hebben
    • jullie zullen afgepingeld hebben
    • zij zullen afgepingeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afpingelen
    • jij zou afpingelen
    • hij/zij/het zou afpingelen
    • wij zouden afpingelen
    • jullie zouden afpingelen
    • zij zouden afpingelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgepingeld
    • jij zou hebben afgepingeld
    • hij/zij/het zou hebben afgepingeld
    • wij zouden hebben afgepingeld
    • jullie zouden hebben afgepingeld
    • zij zouden hebben afgepingeld
  • Imperatief

    • jij pingel af
    • jullie pingelt af

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van afpingelen