Vervoeging van afpingelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik pingel af
- jij pingelt af
- hij/zij/het pingelt af
- wij pingelen af
- jullie pingelen af
- zij pingelen af
Onvoltooid verleden tijd
- ik pingelde af
- jij pingelde af
- hij/zij/het pingelde af
- wij pingelden af
- jullie pingelden af
- zij pingelden af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgepingeld
- jij hebt afgepingeld
- hij/zij/het heeft afgepingeld
- wij hebben afgepingeld
- jullie hebben afgepingeld
- zij hebben afgepingeld
Voltooid verleden tijd
- ik had afgepingeld
- jij had afgepingeld
- hij/zij/het had afgepingeld
- wij hadden afgepingeld
- jullie hadden afgepingeld
- zij hadden afgepingeld
Toekomende tijd I
- ik zal afpingelen
- jij zult afpingelen
- hij/zij/het zal afpingelen
- wij zullen afpingelen
- jullie zullen afpingelen
- zij zullen afpingelen
Toekomende tijd II
- ik zal afgepingeld hebben
- jij zult afgepingeld hebben
- hij/zij/het zal afgepingeld hebben
- wij zullen afgepingeld hebben
- jullie zullen afgepingeld hebben
- zij zullen afgepingeld hebben
Conditionalis I
- ik zou afpingelen
- jij zou afpingelen
- hij/zij/het zou afpingelen
- wij zouden afpingelen
- jullie zouden afpingelen
- zij zouden afpingelen
Conditionalis II
- ik zou hebben afgepingeld
- jij zou hebben afgepingeld
- hij/zij/het zou hebben afgepingeld
- wij zouden hebben afgepingeld
- jullie zouden hebben afgepingeld
- zij zouden hebben afgepingeld
Imperatief
- jij pingel af
- jullie pingelt af