Vervoeging van afprevelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik prevel af
- jij prevelt af
- hij/zij/het prevelt af
- wij prevelen af
- jullie prevelen af
- zij prevelen af
Onvoltooid verleden tijd
- ik prevelde af
- jij prevelde af
- hij/zij/het prevelde af
- wij prevelden af
- jullie prevelden af
- zij prevelden af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgepreveld
- jij hebt afgepreveld
- hij/zij/het heeft afgepreveld
- wij hebben afgepreveld
- jullie hebben afgepreveld
- zij hebben afgepreveld
Voltooid verleden tijd
- ik had afgepreveld
- jij had afgepreveld
- hij/zij/het had afgepreveld
- wij hadden afgepreveld
- jullie hadden afgepreveld
- zij hadden afgepreveld
Toekomende tijd I
- ik zal afprevelen
- jij zult afprevelen
- hij/zij/het zal afprevelen
- wij zullen afprevelen
- jullie zullen afprevelen
- zij zullen afprevelen
Toekomende tijd II
- ik zal afgepreveld hebben
- jij zult afgepreveld hebben
- hij/zij/het zal afgepreveld hebben
- wij zullen afgepreveld hebben
- jullie zullen afgepreveld hebben
- zij zullen afgepreveld hebben
Conditionalis I
- ik zou afprevelen
- jij zou afprevelen
- hij/zij/het zou afprevelen
- wij zouden afprevelen
- jullie zouden afprevelen
- zij zouden afprevelen
Conditionalis II
- ik zou hebben afgepreveld
- jij zou hebben afgepreveld
- hij/zij/het zou hebben afgepreveld
- wij zouden hebben afgepreveld
- jullie zouden hebben afgepreveld
- zij zouden hebben afgepreveld
Imperatief
- jij prevel af
- jullie prevelt af