Vervoeging van afregelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik regel af
- jij regelt af
- hij/zij/het regelt af
- wij regelen af
- jullie regelen af
- zij regelen af
Onvoltooid verleden tijd
- ik regelde af
- jij regelde af
- hij/zij/het regelde af
- wij regelden af
- jullie regelden af
- zij regelden af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgeregeld
- jij hebt afgeregeld
- hij/zij/het heeft afgeregeld
- wij hebben afgeregeld
- jullie hebben afgeregeld
- zij hebben afgeregeld
Voltooid verleden tijd
- ik had afgeregeld
- jij had afgeregeld
- hij/zij/het had afgeregeld
- wij hadden afgeregeld
- jullie hadden afgeregeld
- zij hadden afgeregeld
Toekomende tijd I
- ik zal afregelen
- jij zult afregelen
- hij/zij/het zal afregelen
- wij zullen afregelen
- jullie zullen afregelen
- zij zullen afregelen
Toekomende tijd II
- ik zal afgeregeld hebben
- jij zult afgeregeld hebben
- hij/zij/het zal afgeregeld hebben
- wij zullen afgeregeld hebben
- jullie zullen afgeregeld hebben
- zij zullen afgeregeld hebben
Conditionalis I
- ik zou afregelen
- jij zou afregelen
- hij/zij/het zou afregelen
- wij zouden afregelen
- jullie zouden afregelen
- zij zouden afregelen
Conditionalis II
- ik zou hebben afgeregeld
- jij zou hebben afgeregeld
- hij/zij/het zou hebben afgeregeld
- wij zouden hebben afgeregeld
- jullie zouden hebben afgeregeld
- zij zouden hebben afgeregeld
Imperatief
- jij regel af
- jullie regelt af