Vervoeging van afremmen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik rem af
    • jij remt af
    • hij/zij/het remt af
    • wij remmen af
    • jullie remmen af
    • zij remmen af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik remde af
    • jij remde af
    • hij/zij/het remde af
    • wij remden af
    • jullie remden af
    • zij remden af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgeremd
    • jij hebt afgeremd
    • hij/zij/het heeft afgeremd
    • wij hebben afgeremd
    • jullie hebben afgeremd
    • zij hebben afgeremd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgeremd
    • jij had afgeremd
    • hij/zij/het had afgeremd
    • wij hadden afgeremd
    • jullie hadden afgeremd
    • zij hadden afgeremd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afremmen
    • jij zult afremmen
    • hij/zij/het zal afremmen
    • wij zullen afremmen
    • jullie zullen afremmen
    • zij zullen afremmen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgeremd hebben
    • jij zult afgeremd hebben
    • hij/zij/het zal afgeremd hebben
    • wij zullen afgeremd hebben
    • jullie zullen afgeremd hebben
    • zij zullen afgeremd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afremmen
    • jij zou afremmen
    • hij/zij/het zou afremmen
    • wij zouden afremmen
    • jullie zouden afremmen
    • zij zouden afremmen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgeremd
    • jij zou hebben afgeremd
    • hij/zij/het zou hebben afgeremd
    • wij zouden hebben afgeremd
    • jullie zouden hebben afgeremd
    • zij zouden hebben afgeremd
  • Imperatief

    • jij rem af
    • jullie remt af