Vervoeging van afruimen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ruim af
- jij ruimt af
- hij/zij/het ruimt af
- wij ruimen af
- jullie ruimen af
- zij ruimen af
Onvoltooid verleden tijd
- ik ruimde af
- jij ruimde af
- hij/zij/het ruimde af
- wij ruimden af
- jullie ruimden af
- zij ruimden af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgeruimd
- jij hebt afgeruimd
- hij/zij/het heeft afgeruimd
- wij hebben afgeruimd
- jullie hebben afgeruimd
- zij hebben afgeruimd
Voltooid verleden tijd
- ik had afgeruimd
- jij had afgeruimd
- hij/zij/het had afgeruimd
- wij hadden afgeruimd
- jullie hadden afgeruimd
- zij hadden afgeruimd
Toekomende tijd I
- ik zal afruimen
- jij zult afruimen
- hij/zij/het zal afruimen
- wij zullen afruimen
- jullie zullen afruimen
- zij zullen afruimen
Toekomende tijd II
- ik zal afgeruimd hebben
- jij zult afgeruimd hebben
- hij/zij/het zal afgeruimd hebben
- wij zullen afgeruimd hebben
- jullie zullen afgeruimd hebben
- zij zullen afgeruimd hebben
Conditionalis I
- ik zou afruimen
- jij zou afruimen
- hij/zij/het zou afruimen
- wij zouden afruimen
- jullie zouden afruimen
- zij zouden afruimen
Conditionalis II
- ik zou hebben afgeruimd
- jij zou hebben afgeruimd
- hij/zij/het zou hebben afgeruimd
- wij zouden hebben afgeruimd
- jullie zouden hebben afgeruimd
- zij zouden hebben afgeruimd
Imperatief
- jij ruim af
- jullie ruimt af