Vervoeging van afrukken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ruk af
  • jij rukt af
  • hij/zij/het rukt af
  • wij rukken af
  • jullie rukken af
  • zij rukken af

Präsens Indikativ

  • ich reiße los
  • du reißt los
  • er/sie/es reißt los
  • wir reißen los
  • ihr reißt los
  • sie reißen los

Onvoltooid verleden tijd

  • ik rukte af
  • jij rukte af
  • hij/zij/het rukte af
  • wij rukten af
  • jullie rukten af
  • zij rukten af

Präteritum Indikativ

  • ich riss los
  • du risst los
  • er/sie/es riss los
  • wir rissen los
  • ihr risst los
  • sie rissen los

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgerukt
  • jij hebt afgerukt
  • hij/zij/het heeft afgerukt
  • wij hebben afgerukt
  • jullie hebben afgerukt
  • zij hebben afgerukt

Perfekt Indikativ

  • ich habe losgerissen
  • du hast losgerissen
  • er/sie/es hat losgerissen
  • wir haben losgerissen
  • ihr habt losgerissen
  • sie haben losgerissen

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgerukt
  • jij had afgerukt
  • hij/zij/het had afgerukt
  • wij hadden afgerukt
  • jullie hadden afgerukt
  • zij hadden afgerukt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte losgerissen
  • du hattest losgerissen
  • er/sie/es hatte losgerissen
  • wir hatten losgerissen
  • ihr hattet losgerissen
  • sie hatten losgerissen

Toekomende tijd I

  • ik zal afrukken
  • jij zult afrukken
  • hij/zij/het zal afrukken
  • wij zullen afrukken
  • jullie zullen afrukken
  • zij zullen afrukken

Futur I Indikativ

  • ich werde losreißen
  • du wirst losreißen
  • er/sie/es wird losreißen
  • wir werden losreißen
  • ihr werdet losreißen
  • sie werden losreißen

Toekomende tijd II

  • ik zal afgerukt hebben
  • jij zult afgerukt hebben
  • hij/zij/het zal afgerukt hebben
  • wij zullen afgerukt hebben
  • jullie zullen afgerukt hebben
  • zij zullen afgerukt hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde losgerissen haben
  • du wirst losgerissen haben
  • er/sie/es wird losgerissen haben
  • wir werden losgerissen haben
  • ihr werdet losgerissen haben
  • sie werden losgerissen haben

Conditionalis I

  • ik zou afrukken
  • jij zou afrukken
  • hij/zij/het zou afrukken
  • wij zouden afrukken
  • jullie zouden afrukken
  • zij zouden afrukken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde losreißen
  • du würdest losreißen
  • er/sie/es würde losreißen
  • wir würden losreißen
  • ihr würdet losreißen
  • sie würden losreißen

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgerukt
  • jij zou hebben afgerukt
  • hij/zij/het zou hebben afgerukt
  • wij zouden hebben afgerukt
  • jullie zouden hebben afgerukt
  • zij zouden hebben afgerukt

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde losgerissen haben
  • du würdest losgerissen haben
  • er/sie/es würde losgerissen haben
  • wir würden losgerissen haben
  • ihr würdet losgerissen haben
  • sie würden losgerissen haben

Imperatief

  • jij ruk af
  • jullie rukt af

Imperativ

  • du reiß(e) los
  • ihr reißt los

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van afrukken