Vervoeging van afschepen

Vertaling: imbarcare

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik scheep af
  • jij scheept af
  • hij/zij/het scheept af
  • wij schepen af
  • jullie schepen af
  • zij schepen af

Presente

  • io imbarco
  • tu imbarchi
  • lui/lei/Lei imbarca
  • noi imbarchiamo
  • voi/Voi imbarcate
  • loro/Loro imbarcano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik scheepte af
  • jij scheepte af
  • hij/zij/het scheepte af
  • wij scheepten af
  • jullie scheepten af
  • zij scheepten af

Imperfetto

  • io imbarcavo
  • tu imbarcavi
  • lui/lei/Lei imbarcava
  • noi imbarcavamo
  • voi/Voi imbarcavate
  • loro/Loro imbarcavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgescheept
  • jij hebt afgescheept
  • hij/zij/het heeft afgescheept
  • wij hebben afgescheept
  • jullie hebben afgescheept
  • zij hebben afgescheept

Passato prossimo

  • io ho imbarcato
  • tu hai imbarcato
  • lui/lei/Lei ha imbarcato
  • noi abbiamo imbarcato
  • voi/Voi avete imbarcato
  • loro/Loro hanno imbarcato

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgescheept
  • jij had afgescheept
  • hij/zij/het had afgescheept
  • wij hadden afgescheept
  • jullie hadden afgescheept
  • zij hadden afgescheept

Trapassato prossimo

  • io avevo imbarcato
  • tu avevi imbarcato
  • lui/lei/Lei aveva imbarcato
  • noi avevamo imbarcato
  • voi/Voi avevate imbarcato
  • loro/Loro avevano imbarcato

Toekomende tijd I

  • ik zal afschepen
  • jij zult afschepen
  • hij/zij/het zal afschepen
  • wij zullen afschepen
  • jullie zullen afschepen
  • zij zullen afschepen

Futuro semplice

  • io imbarcherò
  • tu imbarcherai
  • lui/lei/Lei imbarcherà
  • noi imbarcheremo
  • voi/Voi imbarcherete
  • loro/Loro imbarcheranno

Toekomende tijd II

  • ik zal afgescheept hebben
  • jij zult afgescheept hebben
  • hij/zij/het zal afgescheept hebben
  • wij zullen afgescheept hebben
  • jullie zullen afgescheept hebben
  • zij zullen afgescheept hebben

Futuro anteriore

  • io avrò imbarcato
  • tu avrai imbarcato
  • lui/lei/Lei avrà imbarcato
  • noi avremo imbarcato
  • voi/Voi avrete imbarcato
  • loro/Loro avranno imbarcato

Conditionalis I

  • ik zou afschepen
  • jij zou afschepen
  • hij/zij/het zou afschepen
  • wij zouden afschepen
  • jullie zouden afschepen
  • zij zouden afschepen

Condizionale presente

  • io imbarcherei
  • tu imbarcheresti
  • lui/lei/Lei imbarcherebbe
  • noi imbarcheremmo
  • voi/Voi imbarchereste
  • loro/Loro imbarcherebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgescheept
  • jij zou hebben afgescheept
  • hij/zij/het zou hebben afgescheept
  • wij zouden hebben afgescheept
  • jullie zouden hebben afgescheept
  • zij zouden hebben afgescheept

Condizionale passato

  • io avrei imbarcato
  • tu avresti imbarcato
  • lui/lei/Lei avrebbe imbarcato
  • noi avremmo imbarcato
  • voi/Voi avreste imbarcato
  • loro/Loro avrebbero imbarcato

Imperatief

  • jij scheep af
  • jullie scheept af

Imperativo

  • tu imbarca
  • voi/Voi imbarcate

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van afschepen