Vervoeging van afschillen

Onbepaalde wijs (infinitief): afschillen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik schil af
    • jij schilt af
    • hij/zij/het schilt af
    • wij schillen af
    • jullie schillen af
    • zij schillen af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik schilde af
    • jij schilde af
    • hij/zij/het schilde af
    • wij schilden af
    • jullie schilden af
    • zij schilden af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgeschild
    • jij hebt afgeschild
    • hij/zij/het heeft afgeschild
    • wij hebben afgeschild
    • jullie hebben afgeschild
    • zij hebben afgeschild
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgeschild
    • jij had afgeschild
    • hij/zij/het had afgeschild
    • wij hadden afgeschild
    • jullie hadden afgeschild
    • zij hadden afgeschild
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afschillen
    • jij zult afschillen
    • hij/zij/het zal afschillen
    • wij zullen afschillen
    • jullie zullen afschillen
    • zij zullen afschillen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgeschild hebben
    • jij zult afgeschild hebben
    • hij/zij/het zal afgeschild hebben
    • wij zullen afgeschild hebben
    • jullie zullen afgeschild hebben
    • zij zullen afgeschild hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afschillen
    • jij zou afschillen
    • hij/zij/het zou afschillen
    • wij zouden afschillen
    • jullie zouden afschillen
    • zij zouden afschillen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgeschild
    • jij zou hebben afgeschild
    • hij/zij/het zou hebben afgeschild
    • wij zouden hebben afgeschild
    • jullie zouden hebben afgeschild
    • zij zouden hebben afgeschild
  • Imperatief

    • jij schil af
    • jullie schilt af

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van afschillen