Vervoeging van afslaan
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sla af
- jij slaat af
- hij/zij/het slaat af
- wij slaan af
- jullie slaan af
- zij slaan af
Présent
- je dévie
- tu dévies
- il/elle dévie
- nous dévions
- vous déviez
- ils/elles dévient
Onvoltooid verleden tijd
- ik sloeg af
- jij sloeg af
- hij/zij/het sloeg af
- wij sloegen af
- jullie sloegen af
- zij sloegen af
Indicatif imparfait
- je déviais
- tu déviais
- il/elle déviait
- nous déviions
- vous déviiez
- ils/elles déviaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgeslagen
- jij hebt afgeslagen
- hij/zij/het heeft afgeslagen
- wij hebben afgeslagen
- jullie hebben afgeslagen
- zij hebben afgeslagen
Indicatif passé composé
- j'ai dévié
- tu as dévié
- il/elle a dévié
- nous avons dévié
- vous avez dévié
- ils/elles ont dévié
Voltooid verleden tijd
- ik had afgeslagen
- jij had afgeslagen
- hij/zij/het had afgeslagen
- wij hadden afgeslagen
- jullie hadden afgeslagen
- zij hadden afgeslagen
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais dévié
- tu avais dévié
- il/elle avait dévié
- nous avions dévié
- vous aviez dévié
- ils/elles avaient dévié
Toekomende tijd I
- ik zal afslaan
- jij zult afslaan
- hij/zij/het zal afslaan
- wij zullen afslaan
- jullie zullen afslaan
- zij zullen afslaan
Indicatif futur
- je dévierai
- tu dévieras
- il/elle déviera
- nous dévierons
- vous dévierez
- ils/elles dévieront
Toekomende tijd II
- ik zal afgeslagen hebben
- jij zult afgeslagen hebben
- hij/zij/het zal afgeslagen hebben
- wij zullen afgeslagen hebben
- jullie zullen afgeslagen hebben
- zij zullen afgeslagen hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai dévié
- tu auras dévié
- il/elle aura dévié
- nous aurons dévié
- vous aurez dévié
- ils/elles auront dévié
Conditionalis I
- ik zou afslaan
- jij zou afslaan
- hij/zij/het zou afslaan
- wij zouden afslaan
- jullie zouden afslaan
- zij zouden afslaan
Conditionnel présent
- je dévierais
- tu dévierais
- il/elle dévierait
- nous dévierions
- vous dévieriez
- ils/elles dévieraient
Conditionalis II
- ik zou hebben afgeslagen
- jij zou hebben afgeslagen
- hij/zij/het zou hebben afgeslagen
- wij zouden hebben afgeslagen
- jullie zouden hebben afgeslagen
- zij zouden hebben afgeslagen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais dévié
- tu aurais dévié
- il/elle aurait dévié
- nous aurions dévié
- vous auriez dévié
- ils/elles auraient dévié
Imperatief
- jij sla af
- jullie slaat af
Impératif
- tu dévie
- vous déviez