Vervoeging van afsluiten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik sluit af
    • jij sluit af
    • hij/zij/het sluit af
    • wij sluiten af
    • jullie sluiten af
    • zij sluiten af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik sloot af
    • jij sloot af
    • hij/zij/het sloot af
    • wij sloten af
    • jullie sloten af
    • zij sloten af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgesloten
    • jij hebt afgesloten
    • hij/zij/het heeft afgesloten
    • wij hebben afgesloten
    • jullie hebben afgesloten
    • zij hebben afgesloten
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgesloten
    • jij had afgesloten
    • hij/zij/het had afgesloten
    • wij hadden afgesloten
    • jullie hadden afgesloten
    • zij hadden afgesloten
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afsluiten
    • jij zult afsluiten
    • hij/zij/het zal afsluiten
    • wij zullen afsluiten
    • jullie zullen afsluiten
    • zij zullen afsluiten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgesloten hebben
    • jij zult afgesloten hebben
    • hij/zij/het zal afgesloten hebben
    • wij zullen afgesloten hebben
    • jullie zullen afgesloten hebben
    • zij zullen afgesloten hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afsluiten
    • jij zou afsluiten
    • hij/zij/het zou afsluiten
    • wij zouden afsluiten
    • jullie zouden afsluiten
    • zij zouden afsluiten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgesloten
    • jij zou hebben afgesloten
    • hij/zij/het zou hebben afgesloten
    • wij zouden hebben afgesloten
    • jullie zouden hebben afgesloten
    • zij zouden hebben afgesloten
  • Imperatief

    • jij sluit af
    • jullie sluit af

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van afsluiten